LXXI
In Katelijnes hut weende Soetkin uitzinnig van smarte. En gedurig sprak zij:
- Mijn man! mijn arme man!
Uilenspiegel en Nele omhelsden heur met uitbundige teederheid. Zij drukte hen
toen in de armen en weende in stilte. Vervolgens dede zij hun teeken heur
alleene te laten. Nele sprak tot Uilenspiegel:
- Laat heur, zij wil het; wij zullen de karolussen redden. En zij togen henen;
Katelijne liep rond Soetkin en sprak:
- Maak een gat: de ziel wil er uit!
En Soetkin, met strakke oogen, keek heur aan zonder ze te zien.
De hutten van Klaas en van Katelijne paalden aaneen, die van Klaas stond wat
achteruit en had een hofje van voren. Bij het huisje van Katelijne hoorde een
boonenveld, dat op de straat uitgaf. Dat veld was afgesloten met eene groene
haag, in dewelke Uilenspiegel en Nele, als ze jong waren, een groot gat gemaakt
hadden, om bij malkander te komen.
Uilenspiegel en Nele gingen in het boonenveld en van daar zagen zij den
landsknecht dewelke, met waggelenden kop, in de lucht spuwde, maar het speeksel
viel terug op zijn wambuis. Eene wisschen flesch lag nevens hem.
- Nele, sprak Uilenspiegel stille, die bezopen soldaat heeft niet genoeg: hij
moet nog drinken. Zoo zullen wij hem meester zijn. Laat ons de flesch nemen.
Bij den klank hunner stemmen, keerde de soldenier zijn zwaren kop naar hen toe;
hij zocht toen zijne flesch en, die niet vindende, spuwde hij voort in de lucht
om, in den maneschijn, zijn speeksel te zien vallen.
- Hij heeft brandewijn tot in zijne tanden, sprak Uilenspiegel, hoort gij, Nele,
hoe moeilijk hij spuwt.
Als de soldenier veel gespuwd en in de lucht gekeken had, stak hij de hand nog
uit naar de flesch. Hij vond ze, bracht den