De vreemdeling ging buiten, maar weldra kwam hij weder kloppen, zeggende:
“Klaas, 't is koud; ik weet niet waar slapen; verleen mij eene schuilplaats;
niemand heeft mij zien binnenkomen; er is schier geen mensch in de stad.” Klaas
ontving hem ten zijnent, stak eene lanteerne aan en men zag hem, - den ketter
den weg wijzend, - de trap opgaan en den vreemdeling brengen in eene kleine
kamer onder het dak, naar de lochting.’
- Wie anders, riep Klaas uit, kan dat alles overgedragen hebben dan gij, deugniet
van een vischverkooper, welke dien Zondag stijf als een paal aan uwe zulle
stondt en schijnheilig omhoog keekt, naar de zwaluwen?
En hij wees naar Judocus Grijpstuiver, deken der vischverkoopers, wiens leelijke
tronie tusschen het volk te zien was.
De vischverkooper had een boosaardigen glimlach als hij hoorde dat Klaas aldus
zich zelven verried. Al die van 't gemeen, mannen, vrouwen en meidekens, zeiden
tot elkaar:
- Arme man, die woorden kosten hem zeker het leven!
Doch de griffier ging voort:
De ketter en Klaas spraken dien nacht en ook de zes volgende nachten langdurig
met elkander; men kon den vreemdeling vele gebaren van dreigement of van
zegening zien maken, de handen ten hemel zien heffen, als zijne gelijken in
ketterije plegen te doen. Klaas scheen zijne reden goed te keuren.
‘Voorzeker spraken zij die dagen, avonden en nachten smadelijk over de misse, de
biecht, de aflaten en Zijne Koninklijke Majesteit...’
- Niemand heeft dat gehoord, sprak Klaas, en zonder bewijzen mag men mij aldus
niet beschuldigen!
De griffier hernam:
‘Men heeft andere dingen gehoord. Als de vreemdeling den zevenden dag omtrent den
valavond vertrok, hebt gij hem uitgeleide gedaan tot aan den paalsteen van
Katelijnes akker. Daar vroeg de vreemdeling U wat gij gedaan hadt met de