De baas zei hem:
- Zijt gij de zoon van Klaas niet?
- Die ben ik, antwoordde Uilenspiegel.
- Haast U, sprak de baas, want de ure van rampspoed is voor uwen vader geslagen.
Uilenspiegel vroeg wat hij zeggen wilde.
De baas antwoordde dat hij het ongelukkiglijk maar al te gauw zoude weten.
En Uilenspiegel liep voort.
Nu was hij aan de poort van Damme.
De honden die op de zullen der deuren zaten, liepen hem keffend en blaffend
achterna. Op dat gerucht kwamen de vrouwen buitenloopen en allen zegden, vroegen
hem te gelijk:
- Van waar komt gij? Hebt gij nieuws van uwen ongelukkigen vader? Waar is uwe
arme moeder? Zit zij ook in het Steen? Laas! als zij hem maar niet levend
verbranden!
Uilenspiegel liep nog harder.
Hij kwam Nele tegen, die hem zegde:
- Thijl, ga naar huis niet: die van de stad hebben er eenen bewaker gesteld van
wege den keizer.
Uilenspiegel bleef staan:
- Nele, sprak hij, is 't waar dat zij Klaas, mijn vader, in 't gevang hebben
gestoken?
- Ja, sprak Nele, en Soetkin zit te weenen aan de poort van het Steen.
Het hart van den verloren zoon zwol van smarte, en Thijl sprak tot Nele:
- Ik wil ze zien.
- Neen, dat moet gij niet doen, sprak Nele, maar wel volbrengen hetgeen Klaas
gezegd heeft, vóóraleer hij gepakt werd: ‘Red de karolussen; zij steken achter
den brandmuur van den schoorsteen.’ Die moet gij eerst redden, want ze zijn 't
erfdeel van Soetkin, van de arme vrouwe.
Uilenspiegel luisterde niet, maar liep tot aan de poort van