De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
Hij vloog door het luchtruim, hijgend van vermoeienis. (Hoofdstuk
LXXIX.) 12
| |
[pagina 179]
| |
oude hooze te naaien. Nele stond naast hem en hitste tegen den ooievaar Titus Bibulus Snuffius op, die beurtelings vooren achteruitsprong en naar hem kefte. De ooievaar stond, op eenen poot, hem ernstig te bezien, stak zijn langen hals in de pluimen zijner borst. Als Titus Bibulus Snuffius hem zoo vreedzaam zag, kefte hij nog meer. Maar de vogel, wien die muziek op den duur verveelde, gaf eensklaps eenen slag met zijnen bek in den rug van den hond, die jankend en jammerend wegvluchtte. Klaas lachte, Nele insgelijks en Soetkin keek gedurig naar de straat om te zien of Uilenspiegel niet afkwam. Eensklaps sprak zij: - Daar is de provoost met vier serjanten. 't Is toch zeker voor ons niet. Twee van de mannen draaien de hut om. Klaas hief zijn hoofd op. - En de twee andere blijven staan voor de deur, vervolgde Soetkin. Klaas stond recht. - Wie gaat men hier pakken in de straat? sprak zij. Jezus God! man, zij komen hier binnen. Klaas sprong van de keuken in de lochting, gevolgd door Nele. - Red de karolussen, zei hij heur, ze steken achter den brandmuur van den schoorsteen. Nele verstond hem; vervolgens ziende dat hij over de haag sprong, dat de serjanten hem bij den kraag vatt'en, dat hij worstelde om los te geraken, weende en schreeuwde zij: - Hij heeft niets gedaan! hij heeft niets gedaan! doet geen kwaad aan Klaas, aan mijn vader! Uilenspiegel, waar zijt gij? Gij zoudt ze beiden den kop inslaan! En zij sprong naar een der serjanten en scheurde zijn gezicht met heure nagelen vaneen. Toen riep zij: ‘Zij gaan hem dooden!’, en zij viel uitzinnig op het gras van de lochting. Op het gerucht was Katelijne toegeloopen, en stijf en onbeweeglijk bezag zij het schouwspel. | |
[pagina 180]
| |
- Het vuur! het vuur! Maakt een gat: de ziel wil er uit. Soetkin zag niets en sprak op vroolijken toon tot de serjanten, die binnengekomen waren: - Mijne heeren, wie zoekt gij hier in onze arme woning? Als 't mijn zoon is, die is verre. Hebt gij lange beenen? Mits op dat oogenblik Nele om hulp schreeuwde, liep Soetkin naar de lochting. Daar zag zij heuren man tegenspartelend medegesleept door de beide serjanten. - Sla ze dood! riep zij. Uilenspiegel, waar zijt gij? En zij wilde heuren man ter hulp komen, maar een der serjanten greep heur vast, niet zonder moeite. Klaas verweerde zich zoo goed en smeet zoo geducht, dat hij ware ontsnapt, hadden de twee andere serjanten hunne gezellen de hand niet geleend. En, met de twee handen gebonden, brachten zij hem terug naar de keuken, waar Soetkin en Nele heete tranen stortten. - Heer provoost, sprak zij, wat heeft mijn arme man gedaan, dat gij hem bindt als een dief? - Ketter, sprak een der serjanten. - Ketter? hernam Soetkin; zijt gij een ketter, gij? Die duivels liegen! - Ik stel mijn vertrouwen op God, antwoordde Klaas. Hij werd buitengeleid; Nele en Soetkin volgden hem weenend, in den waan dat zij ook voor den rechter moesten verschijnen. Mannen en vrouwlieden kwamen bij heur; maar als zij hoorden dat Klaas opgeleid werd onder verdenking van ketterije, kregen zij zulken schrik dat zij haastelijk weer in huis liepen en de deuren toededen. Alleen eenige meisjes dorsten bij Klaas komen en hem vragen: - Waar gaat gij alzoo gekoord en gebonden, kooldrager? - Op Gods genade, meidekens, antwoordde hij. Men bracht hem naar het Steen; Soetkin en Nele zett'en zich neer aan de poort. Tegen den avond zei Soetkin tot Nele van te gaan zien of Uilenspiegel niet teruggekomen was. |
|