hij den eersten tak
bereikt, of de hond was daar, en Uilenspiegel smeet hem den steen op den kop. De
hond bleef staan, wilde treurig en stijf den boom opklimmen om Uilenspiegel te
bijten, maar hij kon niet en viel dood ten gronde.
Dat dede Uilenspiegel geen pleizier en des te minder als hij, van den boom
gekomen zijnde, zag dat de muil van den hond niet droog was, gelijk dat
gewoonlijk bij dolle honden 't geval is. Vervolgens het vel beziende, zei hij
tot zich zelven dat het schoon genoeg was om te verkoopen; hij stroopte het,
waschte het, hing het aan eenen paal, liet het in de zonne wat drogen en stak
het toen in zijne tassche.
Mits honger en dorst hem kwelden, ging hij meerdere hoeven binnen, doch hij dorst
het vel niet te koop bieden, in de vreeze dat de hond aan den boer toebehoord
had. Hij vroeg een stuk brood, maar men weigerde het hem. De nacht kwam. Zijne
beenen waren vermoeid, hij ging eene kleine afspanning binnen. Daar zag hij eene
oude bazin, die een ouden hond streelde, wiens vel op dat van den doode geleek.
- Van waar komt gij, reiziger? vroeg de oude bazinne.
Uilenspiegel antwoordde:
- Ik kom van Rome, alwaar ik den hond van den Paus van eene verkoudheid genas,
die hem grootelijks hinderde.
- Hebt gij den Paus gezien? vroeg zij, een glas bier tappend.
- Laas! zei Uilenspiegel, het glas ledigend, het is mij alleen toegestaan geweest
zijne heilige voeten en zijne doorluchtige muilen te kussen.
Maar de oude hond van de bazinne kuchte, doch hij spuwde niet.
- Wanneer deedt gij dat? vroeg de oude.
- Over twee maanden, antwoordde Uilenspiegel. Men verwachtte mij, ik kwam en
klopte: - Wie is daar? vroeg de aartsdoorluchtige, aartsgeheime en
aartsbuitengewone kardinaalkamerheer van zijne Zeer Heilige Heiligheid. - Ik,
heer kardinaal, antwoordde ik, ik kom opzettelijk uit Vlaanderen om de