LXV
Toen was men in April, de lucht was zoet geweest, en nadien begon het hard te
vriezen en de hemel grijs te zien als op Allerzielendag. Uilenspiegels derde
jaar ballingschap was sedert lang verstreken, en Nele verwachtte alle dagen
heuren hartsvriend.
- Laas! sprak zij, 't gaat sneeuwen op de kersebloesems, op de bloeiende
seringa's, op al de arme planten die bij de zoele warmte eener vroege lente vol
hope ontloken waren. Kleine sneeuwvlokjes vallen reeds op de wegen. En 't
sneeuwt ook op mijn arm herte.
- Waar zijn zij, de heldere zonnestralen die de gezichten verblijdden, de daken
rooder maakten en de ruiten blakeren deden? Waar zijn zij die warmte schonken
aan de aarde, de lucht, de vogelen en de insekten? Laas! nu ben ik dag en nacht
koud van droetheid en lange verzuchting. Waar zijt gij, mijn vriend
Uilenspiegel?