LXIV
Den wagenmaker verlaten hebbende, moest hij zich, op de terugreis naar
Vlaanderen, verhuren als leerknaap bij eenen schoenmaker, die liever aan zijne
deur stond dan met zijne else op den stoel zat.
Uilenspiegel die hem voor de honderdste maal zag opstaan, vroeg hoe hij de
overleeren moest snijden.
- Snijdt er, sprak de baas, voor groote en middelmatige voeten, opdat al wie
groot en klein vee ment, er gemakkelijk in kunne.
- Zoo zal geschieden, baas, antwoordde Uilenspiegel.
Als de schoenmaker weg was, sneed Uilenspiegel overleeren die anders niet goed
waren dan voor merriën, ezelinnen, veerzen, zeugen en ooien.
Als de baas terug in zijn werkhuis kwam en al zijn leder versneden zag, riep hij
uit:
- Wat steekt gij daar uit?
- Wat gij mij geheeten hebt, was 't antwoord van Uilenspiegel.
- Ik heb U geheeten, hernam de baas, schoenen te snijden voor een iegelijk die
ossen, varkens, schapen ment, en daar snijdt gij schoenen op den voet van die
beesten.
Uilenspiegel antwoordde:
- Baas, in dit seizoen in hetwelk alle beesten minneziek zijn, wie is 't die den
beer, den ezel, den stier en den ram ment anders dan de zeug, de ezelin, de
veers en de ooie?
Vervolgens ging hij buiten, doch hij mocht niet meer binnen.