LXIII
Als de tweehonderd gulden verteerd waren, kwam Uilenspiegel te Weenen, alwaar hij
zich verhuurde bij eenen wagenmaker, die zijne gasten gedurig beknorde, omdat
zij den blaasbalg van de smidse niet snel genoeg deden gaan.
- Op maat, schreeuwde hij, en volgt met de blaasbalgen.
Eens dat de baas naar den hof ging, maakt Uilenspiegel den blaasbalg los,
schoudert hij hem op en volgt hij aldus zijnen meester. Als deze verwonderd
opkeek, sprak Uilenspiegel:
- Baas, gij hebt mij geheeten met de blaasbalgen te volgen, waar moet ik hem
leggen, terwijl ik de andere hale.
- Jongen, antwoordde de baas, dat heb ik U niet geheeten, breng den blaasbalg
terug op zijne plaats.
Maar de baas zocht hem die poets betaald te zetten. Hij stond, van dien dag af,
alle dagen te middernacht op, maakte zijne gasten toen wakker en dede hen
werken.
De werklieden spraken:
- Baas, waarom wekt gij ons te midden van den nacht?
- Ik heb de gewoonte, antwoordde de baas, mijne gasten de zeven eerste dagen der
week maar een halven nacht te laten slapen.
Den volgenden nacht, wekte hij weer zijne gasten te middernacht. Uilenspiegel,
die op den zolder sliep, nam zijn bed op zijnen rug en kwam aldus beladen de
smidse binnen.
De baas sprak tot hem:
- Zijt gij zot? Waarom laat gij uw bed op zijne plaats niet?
- Ik heb de gewoonte, antwoordde Uilenspiegel, de zeven eerste dagen van de week
de helft van den nacht op mijn bed en de andere helft onder het bedde te slapen.
- Zoo, antwoordde de meester, maar ik heb nog eene