ongeluk overkomt, neemt dan mijn
vilten hoedeken, het steekt vol gouden karolussen.
- Laat ons eens tasten, spraken allen te gader.
En zuchtend, voelden zij tusschen hunne vingeren groote geldstukken die gouden
karolussen moesten zijn. Doch een hunner bleef den hoed met zooveel vriendschap
vasthouden, dat Uilenspiegel hem weer afnam, zeggende:
- Ongeduldige koeier, wacht ten minste tot het uur van melken daar is.
- Geef mij de helft van uw hoedeken, sprak de Smadelijke
Broeder.
- Neen, sprak Uilenspiegel, want schadelijk ware het voor uwe hersenen half in de
zonne en half in de schaduw te loopen.
En, zijn hoofddeksel aan den baas langende, sprak hij:
- Houd hem goed vast, het is wat te warm. Ik ga eens naar achter.
Hij dede zoo en de baas hield het hoedeken vast.
Maar Uilenspiegel liep naar den boer, steeg op zijn ezel en sloeg den weg in naar
Embden.
De Smadelijke Broeders, hem niet ziende terugkomen, zeiden tot
elkander:
- Zou hij weg zijn? Wie zal dan 't gelag betalen?
De baas kreeg argwaan en sneed Uilenspiegels hoed in twee. Maar in stee van
karolussen, vond hij tusschen het vilt en de voering niets dan kwade koperen
penningen.
Toen voer hij heftig uit tegen de Smadelijke Broeders.
- Broeders in aftroggelarij, gij gaat uit mijn huis niet, zonder dat gij mij al
uwe kleederen gelaten hebt, behalve uw hemde, sprak hij.
En zij moesten zich uitkleeden om hun gelag te betalen.
In hun hemde reden zij aldus over velden en wegen, want zij hadden hun peerd noch
hun wagen willen verkoopen.
En een iegelijk onderweg had medelijden met hen en gaf hun