| |
| |
| |
LVIII
De bladeren verdorden op de boomen en de Octoberwind begon te waaien. Soms was
Katelijne voor eene uur of drij bij heur verstand. En Klaas zei toen dat de
geest Gods heur in zijne zoete ontferming kwam bezoeken. In die oogenblikken had
zij de macht, door woorden en gebaren, Nele te betooveren en toen zag het
meisje, op meer dan honderd uren verre, alles wat omging op de pleinen, in de
straten of in de huizen.
Dien dag dus was Katelijne bij heure zinnen en ze at oliekoeken, wel begoten met
dobbele kuite, in gezelschap van Klaas, van Soetkin en Nele.
Klaas sprak:
- 't Is heden de troonsafstand van Zijne Heilige Majesteit keizer Karel. Zeg,
Nele, liefste, zoudt gij tot Brussel, in Braband, kunnen zien?
- Ja, als Katelijne wil, antwoordde Nele.
Katelijne dede het meisje op eene bank zitten en betooverde heur door woorden en
teekenen, en Nele viel zachtjes in slaap.
Katelijne zegde haar:
- Ga in het kleine huis omtrent de Warande, het geliefkoosd verblijf van Keizer
Karel.
- Ik ben, sprak Nele stille alsof zij stikte, in eene kleine kamer met groene
olieverf geschilderd. Daar zit een man van rond de vier en vijftig, grijs en
kaal, met een blonden baard op eene vooruitstekende kin, met een
onheilspellenden blik in zijne sluwe, wreede en listige oogen. Die man heet men
Heilige Majesteit. Hij is verkoud en doet niets dan hoesten. Bij hem zit nog een
man, die jonger is, met een leelijken snoet, als een aap met een waterhoofd:
dien zag ik te Antwerpen, 't is koning Philippus. Zijne Heilige Majesteit
verwijt hem dat hij weer uitgeslapen heeft; zeker bij eene of andere slet in
eene kroeg van het leeg van de stad. Hij zegt dat zijn haar naar de | |
| |
taveerne riekt, dat dit geen vermaak is voor een koning die maar te kiezen
heeft tusschen de aanbiddelijkste vrouwen met satijnen huid, die uit geurige
baden komen, wat beter is, zegt hij, dan eene vuile smots die met moeite uit de
armen komt van een dronken soldaat. Geene vrouw, onder de schoonste en edelste,
't zij maagd, 't zij gehuwd of 't zij weduw, zegt hij hem, zoude hem willen
wederstaan; trotsch zouden zij heure minnarijen verlichten met welriekende
bougiën, in stee van het walmende licht van stinkende vetkeersen.
De koning antwoordt aan Zijne Heilige Majesteit dat hij hem in alles gehoorzaam
zal wezen.
Vervolgens krijgt Zijne Heilige Majesteit eene hoestbui en drinkt hij eenige
slokken kruidenwijn.
‘- Aanstonds, zegt hij tot Philippus, zullen voor Ons verschijnen de
Staten-Generaal, prelaten, edelen en poorters: Oranje de Zwijger, Egmont de
IJdele, Hoorn de Onbeminde, Brederode de Leeuw en ook al die van het Gulden
Vlies, van hetwelk ik U grootmeester zal maken. Daar zult gij honderden
liefhebbers zien die zich den neus zouden afsnijden, als zij het op de borst aan
eenen gouden ketting mochten dragen, tot teeken van grooten adel.’
Vervolgens zegt Zijne Heilige Majesteit tot koning Philippus op een anderen,
jammerenden toon:
‘- Gij weet, mijn zoon, dat ik te uwen voordeele afstand ga doen, aan de wereld
een grootsch schouwspel ga geven, voor eene groote menigte spreken, hoewel
hikkend en hoestend, - want wederom heb ik te veel gegeten, mijn zoon, - en gij
zoudt een steenen hart moeten hebben, als gij, na mij aanhoord te hebben, niet
eenige tranen zoudt storten.’
‘- Ik zal weenen, vader’, antwoordt koning Philippus.
Vervolgens spreekt Zijne Heilige Majesteit tot een dienstknecht, met name Dubois:
‘- Dubois, zegt hij, geef mij een stukje suiker met Madera: ik heb den hik. Als
mij dat maar niet overkomt als ik het woord | |
| |
neem. Die gans van
gisteren zal dan nooit zakken! Als ik een beker wijn van Orleans dronk? Neen,
die is te hard. Als ik eenige ansjovisjes at? Ze zijn zoo vettig. Dubois, geef
mij een glas Romagne-wijn.’
Dubois geeft aan Zijne Heilige Majesteit wat hij vraagt, vervolgens doet men hem
een karmozijnpannen kleed en een gouden mantel aan, men gordt een zweerd om
zijne lenden, in zijne handen steekt men den schepter en den wereldbol, op zijn
hoofd zet men de krone.
Vervolgens komt Zijne Heilige Majesteit uit het huis der Warande, op een kleinen
muilezel gezeten en gevolgd door koning Philippus en menigvuldige groote
personages. Aldus gaan zij naar een groot gebouw, dat zij het Paleis heeten, en
zij vinden daar in eene kamer een rijkgekleeden, grooten, mageren man, die zij
Oranje noemen.
Zijne Heilige Majesteit spreekt dien man aan en zegt hem:
‘- Zie ik er goed uit, neef Willem?’
Maar de man geeft geen antwoord.
Daarop zegt Zijne Heilige Majesteit, half lachend, half grammoedig:
‘- Neef, zult gij dan altijd zwijgen, zelfs om aan eene oude pruik de waarheid te
zeggen? Moet ik nog regeeren of moet ik afstand doen, Zwijger?’
‘- Heilige Majesteit, antwoordt de magere man, als de winter daar is, laten de
sterkste eiken hunne bladeren vallen.’
Drie uren slaat de klok.
‘- Zwijger, zegt hij, leen mij uwen schouder, dat ik er op leune.’
En Zijne Majesteit gaat met hem en zijn gevolg eene groote zaal binnen, zet zich
neder onder een verhemelte, behangen met karmozijnzijde. Daar zijn drij stoelen.
Zijne Heilige Majesteit neemt den middelste, die schooner en hooger is dan de
andere en op denwelken eene keizerlijke kroon prijkt; koning Philippus neemt den
tweede, en de derde is voor eene vrouwe, | |
| |
ongetwijfeld de koningin.
Rechts en links zitten, op gestoffeerde banken, mannen in 't rood gekleed, die
om den hals een gulden schaap dragen. Achter hen staan meerdere personages die
zeker prinsen en heeren zijn. Rechtover Zijne Heilige Majesteit en een paar
treden lager, zitten in laken gekleede mannen op houten banken. Ik hoor hun
zeggen dat zij maar zoo zediglijk gekleed en gezeten zijn, omdat zij alleen alle
lasten betalen. Iedereen is rechtgestaan als Zijne Heilige Majesteit binnenkwam,
doch weldra zette hij zich neer en dede hij iedereen teeken hetzelfde te doen.
Een oud man spreekt over het jicht, daarna langt de vrouw, die eene koningin
schijnt te wezen, aan Zijne Heilige Majesteit eene rol perkament, op hetwelk
dingen geschreven staan die Zijne Heilige Majesteit hoestend en met doove,
zwakke stemme afleest:
‘- Ik heb menigvuldige reizen gedaan in Spanje, in Italië, in de Nederlanden, in
Engeland en in Afrika, dit alles voor de glorie Gods, den roem mijner wapenen en
het welzijn mijner volkeren.’
Vervolgens, na nog lang gesproken te hebben, zegt hij dat hij zwak en vermoeid
is, en dat hij de kroon van Spanje, de graafschappen, hertogdommen,
markgraafschappen van deze landen wil afstaan in de handen van zijnen zoon
Philippus.
Vervolgens weent hij en allen weenen mede.
Toen staat koning Philippus recht en, op de knieën vallend, zegt hij:
‘- Heilige Majesteit, is het mij toegelaten die krone uit uwe handen te
ontvangen, terwijl gij nog zoo bekwaam zijt die met eere te dragen?’
Vervolgens zegt Zijne Heilige Majesteit hem aan het oor, eene welwillende
aanspraak te doen tot de mannen die op de gestoffeerde banken zitten.
Koning Philippus keert zich naar hen en zegt hun op gemelijken toon, zonder recht
te staan:
‘- Ik kan tamelijk goed Fransch, doch niet genoeg om het | |
| |
woord tot
Ulieden te richten. Gij zult hooren wat de bisschop van Atrecht, mijnheer
Granvelle, U mijnentwege zal zeggen.’
‘- Slecht gesproken, mijn zoon’, zegt Zijne Heilige Majesteit.
En inderdaad, de vergadering mompelt, als zij den jongen koning zoo fier en zoo
trotsch ziet. De vrouwe, die de koningin is, spreekt mede zijnen lof, vervolgens
komt de beurt aan een ouden doktor en als deze gedaan heeft, doet Zijne Heilige
Majesteit hem met de hand een teeken tot dankzegging. Als die aanspraken en
plechtigheden gedaan zijn, verklaart Zijne Heilige Majesteit zijne onderzaten
ontslagen van hunnen eed van getrouwheid; hij teekent vervolgens de akten die te
dien einde opgemaakt zijn, stapt van zijnen troon en doet er Philippus op
zitten. En iedereen weent. Vervolgens trekken zij terug naar het huis der
Warande.
Daar zijn zij weder getweeën alleen in de groene kamer; Zijne Heilige Majesteit
schaterlacht en zegt tot koning Philippus, die niet lacht:
‘- Hebt gij gezien hoe gauw men met spreken, hikken en lachen te gelijk die
menschen verteedert? Wat tranenvloed! En die dikke Maes die, op 't einde zijner
aanspraak, begon te weenen als een kind. Gij zelf scheent ontroerd, doch niet
genoegzaam. Dat zijn de vertooningen die 't volk moet hebben. Wij, mannen,
hebben die minnaressen 't liefst die ons 't meeste kosten. En zoo ook is het
volk. Hoe meer wij hen doen betalen, hoe liever zij ons zien. In Duitschland
duldde ik den hervormden eeredienst, denwelken ik in de Nederlanden strengelijk
strafte. Als de prinsen van Duitschland katholiek geweest waren, dan ware ik
lutheraan geworden om verbeurte te leggen op hunne goederen. Zij denken dat mijn
ijver voor 't Roomsch geloove oprecht is, en 't spijt hun dat ik hen verlaat.
Door mijn toedoen zijn, in de Nederlanden, uit hoofde van ketterije, vijftig
duizend hunner dapperste mannen en bevalligste meidekens om hals gebracht.
Zonder de verbeurten te rekenen, dede ik hen meer schattingen | |
| |
en
hulpgelden betalen dan Indië en Peru te zamen: zij zijn droef mij te verliezen.
Ik heb den vrede van Cadzand gescheurd, Gent de fiere stad getemd, alles uit den
weg geruimd wat mij hinderen konde; vrijheden, keuren en privileges, alles is
onderworpen aan 't gezag van de keizerlijke ambtenaren. Die menschen wanen zich
nog steeds vrij, omdat ik hun toelaat boogschietingen te houden en hunne
gildevaandels plechtiglijk door de straten te dragen. Zij voelden mijn
meesterschap; in eene kevie gestoken, bevinden zij er zich goed, zij zingen er
en betreuren mij. Mijn zoon, wees met hen lijk ik het was: zoet van woorden, ruw
van daden; geef likjes zoolang gij niet bijten moet. Zweer, zweer altijd op
hunne vrijheden, keuren en privileges, doch vernietig ze zoodra zij U een gevaar
kunnen worden. IJzer zijn zij, als men ze met schuchtere handen aanraakt, van
glas als men ze met een sterken arm breekt. Bestrijd de ketterije, niet ter
wille om haar verschil met den Roomschen godsdienst, maar omdat zij, in de
Nederlanden, eindigen zou met ons gezag te vernielen; zij die den Paus met zijne
drij kronen aanvallen, zouden gauw gedaan krijgen met vorsten die maar één krone
dragen. Maak er, evenals van het vrije geweten, eene misdaad van
majesteitsschennis van, met verbeurte van goederen, en gij zult erven, gelijk ik
heel mijn leven gedaan heb, en als gij hen zult verlaten om afstand te doen of
te sterven, zullen zij zeggen: “Ho! de goede vorst!” En zij zullen weenen.’
- En ik hoore niets meer, vervolgde Nele, want Zijne Heilige Majesteit is op een
praalbed gaan liggen en slaapt nu, en koning Philippus, trotsch en fier, staart
hem koel en liefdeloos aan.
Dit gezegd hebbende, werd Nele gewekt door Katelijne.
En Klaas bleef, in gedachten verslonden, kijken naar de vlam die den heerd
verlichtte.
|
|