| |
LVII
Rond het einde van heur derde jaar ballingschap, keerde Katelijne te Damme terug
naar heur huis. En gedurig sprak zij uitzinnig: ‘Vuur op het hoofd, de ziele
klopt, maakt een gat, zij wil er uit.’ En altijd vluchtte zij weg bij het zien
van ossen en schapen. En zij zette zich neer op de bank onder de linden achter
heure hut, en schudde het hoofd terwijl zij, zonder ze te herkennen, die van
Damme bekeek, dewelke tot elkander lispten: ‘Daar is de zottinne.’
| |
| |
Doch reizend over velden en wegen, zag Uilenspiegel op de groote baan eenen ezel
die getoomd was met leder en met koperen nagelen, en welks kop versierd was met
roodwollen kwasten en kwispels.
Eenige oude vrouwen stonden rond den ezel en zeiden, allen te gelijk sprekend:
‘Niemand mag hem vastnemen, 't is 't afgrijselijke rijbeest van den grooten
toovenaar, van den baron de Rais, die levend verbrand werd, om acht kinderen aan
den duivel geofferd te hebben. - Zoo rap is hij gevlucht, dat niemand hem
krijgen kon, Satan houdt de hand over hem. - Want terwijl hij vermoeid op de
baan, een oogenblik stilstond om adem te halen, zijn de stadsserjanten gekomen
om hem aan te houden, maar hij balkte en sloeg zoo geweldig achteruit dat zij
niet naderen dorsten. - En 't is niet 't gebalk van een ezel, maar 't gebalk van
den duivel. - Men heeft hem dus distelen laten eten zonder hem voor de
vierschaar te dagen of als toovenaar levend te branden? - Die mannen, die
mannen, zij hebben geen greintje moed in het lijf.’
Niettegenstaande al deze schoone reden, namen allen schreeuwend de vlucht, zoodra
de ezel de ooren spitste of zich met den steert in de zijden sloeg; en tienmaal
kwamen zij aldus nader, om tienmaal weder de vlucht te nemen.
Maar Uilenspiegel bezag haar van verre en sprak lachend tot zich zelven:
- Zie mij dat parlement daar! Hoe ouder de vrouwen zijn, hoe meer zij babbelen,
want de jongere zitten meer met hare minnarijen in 't hoofd.
Den ezel beziende, ging hij voort:
- Dat betooverde grauwtje staat goed op zijn pooten, dunkt mij; ik ga het
berijden of ergens verkoopen.
Zonder een woord te spreken, ging hij een maatje haver koopen, hetwelk hij den
ezel voorzette. Hij sprong vervolgens gezwind op den rug van het dier, nam den
teugel vast, keerde zich naar het Noord, het Oost en het West en zegende de | |
| |
ouden. Deze, bezwijmd van den schrik, vielen op de knieën en 's
avonds vertelden zij aan den hoek van den heerd dat een engel verschenen was en
haar allen gezegend had en, door bijzondere gunste van God, weggereden was op
den ezel des toovenaars.
En Uilenspiegel ging met zijn ezel te midden van malsche beemden, in dewelke
peerden huppelden, en koeien en veerzen loom in de zonne herkauwden.
En hij heette hem Jef.
De ezel was blijven staan en dede zich goed aan de distelen. Somwijlen nochtans,
huiverde hij over gansch zijne huid en sloeg hij zich met den steert in de
zijden om de vraatzuchtige horzels te verdrijven die, als hij, wilden eten, doch
van zijn vleesch en zijn bloed.
Uilenspiegel, wiens maag om eten riep, was weemoedig en sprak:
- Gij zoudt wel gelukkig zijn, mijnheer de ezel, zoo gij kondt blijven smullen
zonder dat iemand U stoort en U herinneren komt dat gij sterfelijk zijt, dat wil
zeggen geboren om te lijden en te verduren.
- Evenals gij, vervolgde hij, heeft de man met de Heilige Muil zijne horzel en
dat is mijnheer Luther; en Zijne Genadige Majesteit Karel heeft ook de zijne,
dat is messire Frans de eerste, de koning met zijn langen neus en zijn nog
langeren degen. Ik, arme zwervende jongen, mag dus ook mijne horzel wel hebben,
mijnheer de ezel. Laas! in al mijne zakken zijn gaten, en langs de gaten
schaveelen dukaten, guldens en daalders, gelijk een legioen muizen voor den muil
eener kat. Ik weet niet waarom het geld van mij niet houdt, ik houde nochtans
zooveel van het geld. 't Is eene leugen, dat de Fortuin eene vrouw is, want zij
bemint maar de leelijke gierigaards die haar vrekkig sluiten in kisten, in
koffers, in zakken, en haar nooit eens het tipje van haar gouden neusje aan 't
venster laten steken. Dat is de horzel die mij bijt en mij knaagt, die mij
kittelt | |
| |
zonder mij te doen lachen. Maar gij luistert niet, mijnheer
de ezel, gij denkt maar aan eten. Ha! buikvuller, uwe lange ooren blijven doof
voor den kreet van de ledige magen. Aanhoor mij, ik wil het.
En hij zweepte hem. De ezel begon te balken.
- Laat ons gaan, nu gij gezongen hebt, sprak Uilenspiegel.
Maar de ezel verroerde zich niet meer dan een paal en scheen zinnens al de
distelen van den weg tot de laatste naar binnen te jagen. En hij sloeg er geen
enkele over.
Dat ziende, steeg Uilenspiegel af; hij sneed een bussel distelen, stak dien onder
den muil en mende den ezel bij den neus tot op het grondgebied van den landgraaf
van Hessen.
- Mijnheer de ezel, sprak Uilenspiegel onderwege, gij loopt achter mijn bos
distelen en laat achter U den langen weg die vol staat met die lekkere planten.
Gij zijt gelijk de mannen die loopen achter een bos roem, een bos winst, een bos
liefde, dien de Geluksgodin hun onder den neus steekt. Op het einde van den weg
zien zij, gelijk gij, dat het nagejaagde weinig weerde heeft, terwijl zij
onderwege èn rust èn werk èn gezondheid lieten.
Aldus met zijn ezel klappend, bereikte Uilenspiegel het kasteel van den
landgraaf.
Twee kapiteins der boogschutters speelden op de trap met de dobbelsteenen.
Een hunner, ros van haar en groot van gestalte, bezag Uilenspiegel die zediglijk
op Jef zat en hen aankeek.
- Wat wilt gij, hongerige en reizende tronie, sprak hij.
- 'k Heb inderdaad honger, antwoordde Uilenspiegel, en reize geenszins voor mijn
vermaak.
- Als gij honger hebt, sprak de kapitein, kunt gij met den hals de koorde opeten
die zwiert aan de eerste galge die gij ontmoet.
- Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel, als gij mij de schoone gouden koorde
geeft die rond uwen hoed ligt, zal ik | |
| |
mij met de tanden gaan
ophangen aan die vette hesp die ginder bij dien spekslachter zwiert.
- Van waar komt gij? vroeg de kapitein.
- Uit Vlaanderen, was 't antwoord van Uilenspiegel.
- Wat wilt gij?
- Aan Zijne Landgrafelijke Hoogheid eene schilderij van mijne doenwijze toonen.
- Kom binnen, als gij schilder en van Vlaanderen zijt, sprak de kapitein, ik zal
U bij mijn meester brengen.
Als hij bij den landgraaf was, groette Uilenspiegel hem drij reizen en nog meer.
- Uwe Hoogheid, sprak hij, verweerdige mij aan zijne edele voeten eene schilderij
neder te leggen die ik voor hem maakte, en op dewelke ik het konterfeitsel
verbeeldde van de Allerheiligste Maagd Maria, in haren vorstelijken dos.
- Die schilderij zal misschien de eer hebben hem te bevallen, vervolgde hij, in
welke omstandigheid ik mij vermete te hopen de plaats te mogen bekleeden van
schilder van Uwe Grootmoedigheid.
De landgraaf bezag het doek dat goed gemaald was en sprak:
- Gij zult onze schilder zijn, neem plaats in dien zetel.
En Uilenspiegel nam plaats in den zetel.
- Gij ziet er maar armoedig uit, sprak de landgraaf.
Uilenspiegel antwoordde:
- Inderdaad, sire, Jef mijn ezel kon distelen eten, doch drij dagen reeds leef ik
van ellende en eet ik rook van hope.
- Straks krijgt gij beters, sprak de landgraaf lachend, maar waar is uw ezel?
Uilenspiegel antwoordde;
- Ik liet hem op de Groote Markt, rechtover 't kasteel Uwer Genade; ik ware
gelukkig zoo Jef dezen nacht op stal was.
De edele landgraaf gebood dadelijk aan een zijner schildknapen den ezel van
Uilenspiegel als zijn eigen dier te behandelen.
| |
| |
Uilenspiegel zag Soetkin aan de poort van het Steen zitten. (Blz.
183.) 10
| |
| |
Weldra kwam het uur van het avondmaal, dat een recht festijn was. En de spijzen
rookten op tafel, en de wijn liep als een stroom door de kelen.
Uilenspiegel en de landgraaf werden op den duur zoo rood als hanen; Uilenspiegel
was vol vreugd, maar de landgraaf bleef nadenkend.
- Onze schilder, sprak hij eensklaps, gij zult mijn portret moeten maken, want 't
is eene groote voldoening voor een sterfelijken vorst, aan zijne nazaten de
geheugenis zijner trekken te laten.
- Sire, antwoordde Uilenspiegel, uw wensch is mijn wil, maar 't schijnt mij,
nietsweerdige, dat uwe Edelheid in de toekomende eeuwen niet veel genoegen zal
smaken, zoo alleene geschilderd te zijn. Hij moet vergezelschapt zijn door zijne
adellijke gemalinne, mevrouw de Landgravin, door zijne edelvrouwen en heeren,
door zijne doorluchtigste kapiteins, te midden van dewelke zijne Hoogheid en
Mevrouwe schitteren zullen als twee zonnen te midden van lanteernen.
- Inderdaad, onze schilder, antwoordde de landgraaf, en wat moet ik U betalen
voor dat groote werk?
- Honderd gulden op voorhand of anderszins, antwoordde Uilenspiegel.
- Hier zijn ze op voorhand, sprak de edele landgraaf.
- Allergenadigste heer, sprak Uilenspiegel, gij giet olie in mijne lamp, ze zal
branden te uwer eere.
's Anderen daags vroeg hij aan den landgraaf die voor hem te doen komen, welke de
eer hadden hem op het doek te mogen vergezelschappen.
Toen kwam de hertog van Luneburg, hoofdman der landsknechten in dienst van den
landgraaf. 't Was een dikke vent die verging in zijn vet. Hij naderde
Uilenspiegel en fluisterde hem deze woorden in 't cor:
- Als gij mij op mijn portret de helft van mijnen buik niet afneemt, laat ik U
opknoopen door mijne soldaten.
| |
| |
En de hertog ging voort.
Toen kwam eene lange dame, die een bochel op den rug had, terwijl hare borst plat
was als een berd.
- Heer schilder, sprak zij, als gij mij langs voren geene twee bochels geeft, in
stee van eenen langs achter, doe ik U als giftmenger vierendeelen.
En de dame ging voort.
Vervolgens kwam eene jonge eerejuffer die blond, frisch en lieftallig was, doch
die drie tanden miste in de bovenste rij.
- Heer schilder, sprak zij, als ge mij lachen doet en mijne tanden laat zien, doe
ik U in stukskens kappen door mijn minnaar die daar staat.
En zij wees naar den kapitein der boogschutters die den dag te voren op de
trappen met de dobbelsteenen speelde; daarop ging zij voort.
En allen gingen aldus voorbij hem; ten slotte bleef Uilenspiegel alleen met den
edelen landgraaf.
- Als gij het ongeluk hebt, sprak de edele landgraaf, alle die lieden niet
trouwelijk uit te schilderen, laat ik U het hoofd afsnijden.
- Zonder hoofd, dacht Uilenspiegel, gevierendeeld, in stukskens gekapt of voor
het minste gehangen, zal het veel voorzichtiger zijn van niemendal te
schilderen. Ik zal er eens aan denken.
- Waar is de zaal op welker muren ik al die doorluchtige lieden moet malen, vroeg
Uilenspiegel aan den landgraaf.
- Volg mij, sprak de landgraaf.
En hij bracht hem naar eene groote kamer met groote witte muren.
- Hier is zij, sprak hij.
- Het ware goed, zei Uilenspiegel, dat men vóór die muren groote gordijnen hing,
om mijn schilderwerk te behoeden voor stof en voor vliegendrek.
- Dat zal geschieden, sprak de edele landgraaf.
| |
| |
Als de gordijnen hingen, vroeg Uilenspiegel drie leerjongens, om zijne verven te
slijpen, naar hij zeide.
Dertig dagen lang gastreerden Uilenspiegel en de leerjongens en lieten zij zich
de fijne vleezen en de oude wijnen goed smaken. De landgraaf zorgde voor alles.
Doch den een en dertigsten dag kwam hij met zijn neus aan de kamer, alwaar
Uilenspiegel gezegd had dat niemand mocht binnenkomen.
- Hewel, Thijl, sprak hij, waar zijn de portretten?
- Ze zijn verre, antwoordde Uilenspiegel.
- Mag ik ze zien?
- Nog niet.
Den zes en dertigsten dag kwam hij weer met zijn neus aan de deur.
- Hewel, Thijl? vroeg hij.
- Edele landgraaf, zij gaan op hun laatste.
Den zestigsten dag maakte de landgraaf zich kwaad en, de kamer binnentredend,
sprak hij:
- Op staanden voet gaat gij mij het schilderwerk toonen.
- Ja, geduchte heer, sprak Uilenspiegel, maar gelief die gordijn niet te openen,
alvorens de kapiteins en de edelvrouwen van uw hof hier binnen te roepen.
- Daar stem ik in toe, sprak de edele landgraaf.
Op zijn bevel kwam een iegelijk binnen.
Uilenspiegel stond voor de dichtgesloten gordijn.
- Doorluchtige landgraaf, sprak hij, en gij, mevrouwe de landgravinne, en gij,
hertog van Luneburg, en gij allen, schoone damen en dappere kapiteins, achter
deze gordijn heb ik, op mijn beste, uwe lieve of krijgshaftige gezichten
geschilderd. Een iegelijk zal zich dadelijk herkennen. Gij zijt nieuwsgierig U
te zien, 't is redelijk, doch verweerdigt U geduld te nemen en laat mij nog een
woord of vijf zeggen. Gij, schoone damen en dappere kapiteins, die allen van
edelen bloede zijt, kunt mijn schilderwerk zien en bewonderen, maar mocht onder
U een boer | |
| |
zijn, niets zou hij zien dan een witten muur. En nu,
verweerdigt U uwe doorluchtige oogen te openen.
Uilenspiegel schoof de gordijn weg.
- Alleen de edelen kunnen iets zien; boeren en gemeene manslieden blijven blind
voor dit kunststuk.
Al de hovelingen sperden de oogen open, gebaarden in bewondering te staan, zich
zelven en elkander wederzijds te herkennen, doch in werkelijkheid zagen zij
niets dan een naakten muur, hetwelk hen gansch onthutst maakte.
Doch de nar die aanwezig was, sprong drie voeten hoog, en, zijne belletjes
zwaaiend, sprak hij:
- Men mag mij uitmaken voor boer, en daarenboven voor schurk, voor deugniet, maar
'k zal zeggen en roepen en schreeuwen dat ik daar een witten muur, een naakten
muur, een blooten muur voor mijnen neus heb! Zoo helpe mij God en alle zijne
heiligen.
Uilenspiegel sprak:
- Als de zotten beginnen spreken, is 't tijd dat de wijzen optrekken.
Hij ging het paleis verlaten, als de landgraaf hem tegenhield.
- Snaaksche nar, sprak hij, die overal gaat en komt om het schoone en goede te
prijzen en luidkeels te spotten met de dwaasheid, gij, die in tegenwoordigheid
van zooveel groote damen en de grootste en machtigste krijgers, als man uit het
volk zoo onbermhertig dorst spotten met edelen en heeren, zult eens gehangen
worden voor uwe stoute tong.
- Als de koorde van goud is, antwoordde Uilenspiegel, zal zij breken van schrik
als ze mij ziet komen.
- Daar, sprak de landgraaf, hem vijftien gulden in de hand stoppend, neem altijd
een eind van de koorde!
- Hartelijk dank, genadige heer, antwoordde Uilenspiegel, elke afspanning van den
weg krijgt er een vezel van, een gouden vezel die al die dieven van bazen in
rijkaards verandert.
En hij sprong op zijn ezel en reed weg, met zijn hoed fier naar omhoog.
|
|