- Hoe meer geld, hoe liever! antwoordde Uilenspiegel.
Hij ging dus aan de tafel der heeren zitten. Als hij wel zijn bekomst en zijn
maal met Rijnwijn begoten had, sprak hij tot de waardin:
- Bazin, ik heb goed gegeten voor mijn geld: geef mij mijne zes gulden.
De waardinne sprak:
- 't Is om te lachen zeker! Betaal mij maar gauw.
- Liefste bazinne, antwoordde Uilenspiegel heur, gij ziet er geenszins eene
slechte betaalster uit; integendeel ziet gij er zoo eerlijk, zoo menschlievend
uit, dat gij mij nog liever achttien gulden zoudt geven, dan mij de zes te
weigeren die gij mij moet. Wat schoone oogen! 't is de zonne die mij bestraalt,
die mijne liefde hooger doet schieten dan 't hondsgras in eene verlatene halle.
De waardinne sprak:
- Ik heb geene zaken met uwe liefde en met uw hondsgras; betaal mij en trek op!
- Optrekken, sprak Uilenspiegel, en U niet meer zien! 'k zei nog liever vaarwel
aan 't leven. Bazinne, zoete bazinne, ik, arme pelgrim, pleeg niet voor zes
gulden te eten; ik heb mij volgestopt en straks laat ik de tong hangen als een
hond in de zonne: wil mij betalen, ik verdiende eerlijk de zes gulden door het
lastige werk mijner tanden; geef ze mij, en 'k zal U streelen, U zoenen, U
kussen, met meer vuur dan wel zeven en twintig minnaars te zamen.
- Zoo spreekt gij voor 't geld, antwoordde zij.
- Moet ik U voor niets opeten? vroeg hij.
- Neen, sprak zij, hem afwerend.
- Ah! zuchtte hij, steeds naderkomend, uwe huid is als room zoo zacht, uw haar
als gebraden fazant, en uwe lippen als rijpe kersen! Maar zijn er lekkerder
kersen dan gij?
- Ik vind het goed, leelijke stouterik, sprak zij glimlachend, mij op den koop
nog zes gulden te vragen! Wees tevreden dat ik U eten gaf, zonder om betaling te
vragen.