honderd dagen, in duizend jaar, naar gelang dat men betaalt, geen gebraad,
geen oliekoekje, geene stoverije meer! En als 't voor U niet is, zondaar, liggen
er soms geene vrienden of magen van U, geene gade of geen liefje in de
gruwelijke diepte des vuurs?’
En, dit zeggende, stiet de monnik met den elleboog tegen den broeder die met een
zilveren schotel naast hem stond. En de broeder sloeg de oogen neer op dat
teeken en schudde devotelijk den schotel om het geld bij te roepen.
‘Hebt gij, vervolgde de monnik, hebt gij in het helsche vuur soms geen zoon,
geene dochter, geen kindje dat gij liefhadt? Zij schreeuwen, zij weenen, zij
roepen U. Zoudt gij doof blijven voor hunne bange klachte? Dat kunt gij niet, uw
hart van ijs gaat smelten, maar dat zal U een karolus kosten. En kijk, bij den
klank van dien karolus op dit verachtelijk metaal... (de andere monnik schudde
nogmaals zijnen schotel) maakt zich eene ruimte in het vuur, en stijgt de arme
ziele tot aan den mond van eenen vuurberg. Daar is zij in de versche, in de
vrije lucht! Waar zijn de smarten des vuurs? De zee is nabij, zij werpt er zich
in, zij zwemt op den rug, op den buik, op de golven. Hoor, hoe zij schreeuwt van
vreugde, zie, hoe zij duikelt in 't water. De engelen bezien haar en zijn
gelukkig. Zij wachten haar, maar zij kan uit het water niet weg, zoo goed, zoo
koel is het haar. Zij weet niet, de arme ziele, dat daarboven heerlijke geurige
baden heur wachten, in dewelke groote stukken kandijsuiker drijven, en die koel
zijn als ijs. Daar komt een haai: zij vreest hem niet. Zij klimt op zijnen rug,
maar hij voelt heur niet; zij wil met hem in 't diepste der zee dringen. Zij
gaat er de zeenimfen groeten, die waterzooi eten in koralen ketels en versche
oesters in perelmoeren tellooren. En zij wordt goed ontvangen, onthaald en
gevierd; de engelen roepen haar altijd omhoog. Gansch verkwikt, gelukkig, begint
zij te zingen als eene leeuwerik en vliegt zij naar 't hoogste der hemelen,
alwaar God glorierijk op zijnen troon is gezeten. Zij vindt daar al heure