LII
Keizer Karel ontving dien dag uit Engeland een brief, in denwelken zijn zoon hem
schreef:
Mijnheer en Vader,
Het mishaagt mij grootelijks te moeten leven in een land waar de gevloekte
ketteren vermenigvuldigen als vlooien, rupsen en sprinkhanen. Het vuur en het
zweerd zouden niet te veel zijn om ze van den stam te rukken van den
levendmakenden boom die onze Moeder de Heilige Kerke is. Alsof dit leed mij nog
niet voldoende ware, beschouwt men mij nog, niet als een koning, maar als den
echtgenoot van hunne koningin, die zonder haar geenerlei gezag zou hebben. Zij
spotten met mij, zeggende in kwaadwillige boekskens van dewelke niemand den
schrijver of drukker kan vinden, alsdat de Paus mij betaalt om het koninkrijk te
storen en te verderven door ketteren te hangen en te branden en, als ik eene of
andere dringende schatting wil lichten - want meermaals laten zij mij met
opgezetten zin zonder geld - antwoorden zij in boosaardige paskwils dat ik er
maar te vragen heb aan Satan, voor denwelken ik werk. Die van 't Parlement
bieden mij, uit vreeze, hoogst nederig hunne verontschuldiging aan, maar zij
geven toch niets.
Doch de muren van Londen zijn bedekt met paskwils, in dewelke ik voorgesteld
worde als een vadermoorder, gereed om Uwe Majesteit te treffen, om van hem te
erven.
Maar gij weet, heer en vader, dat onaangezien rechtmatige zucht en trots, ik aan
Uwe Majesteit nog lange en glorierijke dagen wensche.
Ook verspreiden zij in de stad eene prent, waarop men mij afgebeeld ziet bij eene
klavecimbel, in dewelke katten opgesloten zijn die met hare pooten op de snaren
slaan; hare steerten steken uit door ronde gaten, aan dewelke zij met