En hij lei de tassche op tafel. Jammerend sprak Soetkin toen:
- Man, wij hebben geen eten vandaag: de bakker heeft mij brood geweigerd.
- Brood? sprak Klaas, de tassche openend en goudstukken op de tafel gietend,
brood? Daar is brood, boter, vleesch, wijn, bier! Daar zijn hammen, mergpijpen,
reigerpasteien, ortolanen, hoenders, kasterlings, gelijk bij de groote heeren!
daar is bier met tonnen en wijn met vaten! Gestraft wordt de bakker, want wij
zullen bij hem niets meer koopen.
- Maar, man, sprak Soetkin verbaasd.
- Nu, luister, sprak Klaas, en wees verblijd. Katelijne, in stee van in 't
markgraafschap Antwerpen heure ballingschap uit te doen, is, vergezelschapt door
Nele, te voet naar Meiborg gegaan. Daar heeft Nele tot mijn broeder Judocus
gezegd dat wij ondanks onzen harden arbeid, veelal in armoe verkeeren.
Naarvolgens die goede bode mij zoo even gezegd heeft - en Klaas wees naar den
zwarten ruiter - is Judocus den heiligen Roomschen godsdienst afgegaan, om de
Luthersche ketterije aan te hangen.
De zwarte man antwoordde:
- Ketters zijn zij die de Groote Hoer volgen. Want de Paus vergeet zijne plichten
en drijft handel in de heilige zaken.
- Ha! mijnheer, zei Soetkin, gij zoudt ons gedrieën op den brandstapel brengen.
- Dus, vervolgde Klaas, Judocus heeft aan dien braven bode gezegd dat, mits hij
vechten ging onder de troepen van Frederik van Saksen, aan denwelken hij vijftig
goed gewapende mannen bezorgde, hij zooveel geld niet van noode had, want dat
het, bij rampspoed, toch gestolen zou worden door een of anderen landsknecht.
Draag dus, zoo sprak hij, met mijnen zegen, die zevenhonderd gouden
karolusgulden aan Klaas, mijnen broeder: zeg hem dat hij goed leve en zijner
ziele gedenke.
- Ja, sprak de ruiter, want 't is tijd: God geeft eenieder naar zijne werken en
handelt met eeniegelijk volgens de verdiensten zijn levens.