twee handjes die
men langs achter voor zijne oogen bracht. Aan Nele denkend, vroeg hij:
- Zijt gij het?
- Ja, sprak zij, ik loop achter U sedert dat gij uit de stad zijt. Kom mede met
mij.
- Maar, antwoordde hij, waar is Katelijne?
- Gij weet niet, sprak zij, dat zij onrechtveerdig als tooverheks gefolterd werd,
vervolgens voor drij jaar uit Damme gebannen, en dat men hare voeten, alsmede
werk op het hoofd heeft verbrand. Ik zeg U dit, opdat gij niet zoudt
verschieten, want zij is uitzinnig ten gevolge van de groote smerten. Heele
nachten beziet ze soms heure voeten, zeggende: ‘Hansken, mijn zoete duivel, zie
eens wat zij gedaan hebben met uwe vriendinne. En heure arme voeten gelijken op
twee bloedige wonden.’ Toen weent zij en zegt zij: ‘Andere vrouwen hebben een
man of een minnaar, ik, ik leef op de wereld als eene weduwe.’ Maar zeg ik haar
dat haar Hansken grammoedig zal wezen, als zij van hem tot een vreemde durft
spreken. En zij luistert naar mij gedwee als een kind, behalve wanneer zij ziet
een os of eene koe, oorzake harer foltering; toen neemt zij ijlings de vlucht,
zonder dat iets, barreelen of beken of grachten, haren loop kunne stuiten, tot
dat zij eindelijk nederzijgt aan den hoek van een weg of tegen den muur van eene
hoeve, waar ik heur ga oprapen om heure bloedende voeten te verbinden. En ik
geloof dat zij met het pak werk ook heure hersenen in heur hoofd verbrand
hebben.
En beiden waren zeer bedroefd, als zij dachten aan Katelijne.
Zij kwamen bij haar en zagen haar op eene bank in de zonne zitten, tegen den muur
van heur huis. Uilenspiegel zegde heur:
- Herkent gij mij?
- Viermaal drie, sprak zij, is een heilig getal, en de dertiende is Thereb. Wie
zijt gij, kind dezer booze wereld?
- Ik ben Uilenspiegel, antwoordde hij, de zoon van Klaas en van Soetkin.