XXXVI
's Anderen daags kwam Uilenspiegel op eene baan die vol volk was. Hij volgde de
menigte en vernam weldra dat het dien dag beeweg naar Alsemberg was.
Hij zag er arme oude vrouwen die, voor een gulden en om de zonden van groote
damen te boeten, barrevoets achterwaarts gingen. Op den boord van de baan deed
meer dan een pelgrim zich te goed aan wafelen en bruinbier, bij geschal van
lieren, violen en doedelzakken. En de reuk van allerhande spijzen steeg ten
hemel als een zoete wierook van wellust.
Maar daar waren ook andere pelgrims die er gemeen, ellendig uitzagen, die hadden
zes stuivers van de Kerk gekregen, om achterwaarts den beeweg te doen.
Een kaalhoofdig manneken, met opengesperde oogen, volgde hen, insgelijks
achterwaarts springend en onze-vaders zeggend.
Uilenspiegel, die wilde weten waarom hij aldus de kreeften nadede, ging voor hem
staan en sprong glimlachend lijk hij. Lieren, pijpen, violen en doedelzakken,
alsmede het geschreeuw der pelgrims, waren de muziek van dien dans.
- Zeg eens, Jan van den Duivel, sprak Uilenspiegel, is het om zeker te zijn van
te vallen dat gij averechts gaat?
De man antwoordde niet en ging voort met vader-onzen te knauwen.
- Of is het om de boomen te tellen, vervolgde Uilenspiegel, en misschien ook de
bladeren er bij?
De man, die een Credo zei, dede Uilenspiegel teeken dat hij
zwijgen moest.
- Of, sprak deze, altijd voor hem springend en zijne gebaren nabootsend, zijt gij
misschien eensklaps zot geworden, dat gij loopt lijk de kreeften? Maar die van
een zot een verstandig antwoord verwacht, is zelf niet wel wijs. Niet waar,
mijnheer de kletskop?