| |
XXXV
In het open veld gekomen, schudde hij zich als een vogeltje, als een hond die den
band ontloopen is, en zijn herte was verkwikt bij het aanschouwen van de boomen,
van de beemden, van de heldere zonne.
Als hij drij dagen lang gegaan had, kwam hij omtrent Brussel, in de machtige
gemeente Ukkel. Voor het gasthof de Trompet, werd zijn neus
gestreeld door een hemelschen geur van stoverij. Aan een kleinen schooier die
den reuk van de sausen opsnoof, vroeg hij ter eere van welken heilige die
wierook van kermisdisch in de hoogte steeg? De kleine antwoordde dat de broeders
van de Goede-Tronie na de vespers moesten bijeen komen om de herinnering te
vieren van de verlossing der gemeente, door hare vrouwen en meisjes.
Mits Uilenspiegel van verre eene peerse zag met eenen gaai op, rond dewelke
vrouwen met bogens liepen, vroeg hij of de vrouwlieden nu boogschutters wierden.
De schooier snoof nog eens den reuk van de keuken op en antwoordde dat, in den
tijd van den goeden hertog, die zelfde bogens, in de handen der Ukkelsche
vrouwen, meer dan honderd baanstroppers van het leven naar den dood hadden
gestuurd.
Uilenspiegel wilde meerder weten, doch de schooier zei dat hij niet meer spreken
zou, zoolang hij honger en dorst had, ten ware hij hem een oortje gaf om zich te
verzadigen. Uilenspiegel gaf het hem uit medelijden.
Zoodra de schooier het oortje vast had, trok hij, als een vos | |
| |
in een
hoenderhok, de Trompet binnen, uit dewelke hij weldra met eene
halve worst en eene groote snee brood, triomfantelijk te voorschijn kwam.
Plotseling hoorde Uilenspiegel eene zoete muziek van tamboerijnen en violen en
zag hij eenen grooten hoop dansende vrouwen, en onder haar een schoon wijf met
eenen gouden ketting om den hals.
De schooier, die in zijn schik was omdat hij lekker gegeten had, zegde aan
Uilenspiegel dat die jonge, schoone vrouwe de koningin van de boogschieting was,
dat zij Mietje heette en de vrouw was van sher Renonckel, schepen van de
gemeente. Dan vroeg hij aan Uilenspiegel zes duiten om te drinken: Uilenspiegel
gaf ze hem. Gegeten en gedronken hebbende, ging de schooier, in de zonne, op de
hurken zitten, om met zijne nagelen zijne tanden te kuischen.
Als de vrouwelijke boogschutters Uilenspiegel in zijne pelgrimspij zagen,
begonnen zij rond hem een rondeken te dansen, zeggende:
- Dag, schoone pelgrim; komt gij van verre, jonge pelgrim?
Uilenspiegel antwoordde:
- Ik kom uit Vlaanderen, het schoone land der verliefde meidekens.
En droefgeestig dacht hij aan Nele.
- Wat was uwe misdaad? vroegen zij, terwijl zij haren dans staakten.
- Ik durf het niet zeggen, mits ze zoo groot was, sprak hij. Bij mij, mijne
hartjes, is niemendal klein.
Zij lachten en vroegen waarom hij aldus moest reizen met den pelgrimsstaf, den
bedelzak, de oesterschelpen?
- 't Is, antwoordde hij met eene kleine leugen, omdat ik gezegd heb dat de
zielmissen voordeel brengen aan de priesters.
- Zij brengen hun klinkende munt op, antwoordden de vrouwen, maar toch zijn zij
voordeelig voor de zielen uit 't vagevuur.
| |
| |
- Daar was ik niet bij, antwoordde Uilenspiegel.
- Komt gij met ons eten? vroeg de schoonste boogschutteres.
- Ik wil, sprak hij, met U eten, en U opeten, U en uwe vriendinnen, de eene na de
andere, want gij zijt lekkere brokjes, lekkerder dan ortolanen, lijsters of
sneppen.
- God vergeve U, spraken zij, dat wild is buiten prijs.
- Zooals gij allen, mijne hartjes, antwoordde hij.
- 't Is te zien, spraken zij, maar wij zijn niet te koopen.
- Noch te geven? vroeg hij.
- Ja, zegden zij, wij geven slagen aan degenen die te stout zijn. Hebt gij er van
doen, wij zullen op U slaan gelijk op kaf.
- Ik doe niet mee, sprak hij.
- Kom dan mee-eten, zegden zij.
Blijde als hij was rond zich vroolijke, lachende gezichten te zien, volgde hij
heur naar de koer van het gasthof. Plotselings zag hij de broeders van de
Goede-Tronie, in groote staatsie, met vaandel, fluit, bazuin en tamboerijn, de
koer binnenkomen; zij droegen waardiglijk den naam van hunne broederschap. Mits
zij hem nieuwsgieriglijk bekeken, zeiden de vrouwen hun dat het een pelgrim was
dien ze op den weg ontmoet en meegebracht hadden naar 't festijn, mits zijne
tronie haar aanstond.
De mannen stemden hiermee in, en een hunner sprak:
- Reizende pelgrim, wilt gij eene bedevaart doen in sausen en stoverije?
- Daarvoor wil ik de leerzen van Duimken aantrekken, antwoordde Uilenspiegel.
Als hij met hen de zaal van 't festijn ging binnentrekken, zag hij op de
Parijsche baan een twaalftal blinden. Als zij voorbij hem kwamen, kloegen zij
van honger en dorst. Uilenspiegel zei tot zich zelven dat zij dien dag zouden
avondmalen als prinsen, en wel ten koste van den deken van Ukkel, op rekening
van de zielmissen.
| |
| |
Hij ging tot hen en sprak:
- Hier zijn negen gulden, gij kunt komen eten. Riekt gij den geur niet van de
stoverije?
- Laas! spraken zij, al eene halve uur, doch zonder hope.
- Gij zult er eten, zegde Uilenspiegel, mits gij nu negen gulden hebt. Maar hij
gaf ze hun niet.
- Wees gezegend! spraken zij.
En, door Uilenspiegel geleid, zett'en zij zich rond eene kleine tafel, terwijl de
broeders van de Goede-Tronie met hunne wijven en dochteren aan de groote tafel
gingen zitten.
Met een zelfvertrouwen van negen gulden, spraken de blinden luide en stout:
- Baas, geef ons te eten en te drinken, alles van 't beste!
De weerd die van negen gulden had hooren spreken, dacht dat die in hunne tasschen
waren en vroeg wat zij wenschten.
Toen riepen allen te gelijk:
- Boonen met spek, hutsepot met rundvleesch, kiekens, kalfsvleesch en
hamelvleesch. - Zijn de worsten voor de honden gemaakt? - 'k Heb witte en zwarte
pensen geroken; 'k zou ze zien, als ik nog mijne lanteernen had. - Waar zijn de
koekebakken met Anderlechtsche boter? Zij zingen in de panne, bij 't denken aan
het bier, waarmede wij ze zullen begieten. - Wie geeft mij de hesp met eieren
die mijn mond placht te streelen? - Waar zijt gij, hemelsche soezels die zwemmen te midden in de nieren, hanekammen,
kalfszwezeriken, ossesteerten, schapepooten, met veel ajuin, peper,
kruidnagelen, muskaat, goed ondereen gestoofd met drij pinten witten wijn voor
de saus? - Wie brengt U tot mij, goddelijke kalfsworsten, die zoo goed zijt dat
ge niets zegt als men U opeet? Gij kwaamt recht uit Luilekkerland, waar niet te
werken, en eten en drinken een ambacht is. Gij zijt verdwenen lijk de droge
bladeren van den jongsten herfst. - Ik wil een hamelbout met erwtjes. - Ik,
verkensooren. - Ik, een rozenkrans van ortolanen, met sneppen voor de Paters en een vetten kapoen voor het Credo.
| |
| |
De weerd antwoordde bedaard:
- Gij gaat een pannekoek van zestig eieren krijgen en, als wegwijzers om uwe
vorken te bestieren, vijftig zwarte pensen, rookend op dien berg van spijzen
gestoken, met dobbelen pee terman: dat zal de riviere wezen.
Het water kwam in den mond van de arme blinden.
- Dien ons den berg, de wegwijzers en de rivier op.
En de broeders van de Goede-Tronie en hunne vrouwen, die reeds met Uilenspiegel
aan tafel zaten, zeiden dat het voor de blinden een dag van onzichtbare
smulpartij was, en dat de arme lieden aldus de helft van hun genot kwijt waren.
Als de weerd en vier koks den pannekoek opbrachten, die heel opgesmukt was met
peterselie en andere keurlijkheid, wilden de blinden er zich op werpen, maar de
weerd gaf, niet zonder moeite, aan elk eerlijk zijn deel op zijne teil.
De boogschutteressen waren verrukt als zij hen zagen slempen en zuchten van
genoegen, want zij hadden grooten honger en sloegen de pensen binnen lijk
oesters. De dobbele peeterman liep in hunne magen gelijk een waterval van 't
hoogste des gebergten.
Als zij hunne teilen uitgewischt hadden, vroegen zij opnieuw koekebakken,
ortolanen en weer stoverije. De weerd bracht hun slechts een schotel beenderen,
die in goede saus zwommen. Maar hij deelde ze niet rond.
Als zij hun brood en hunne handen tot aan de ellebogen in de saus gedoopt hadden,
en niets vonden dan kotelet-, kalfs- en andere beenderen, tot zelfs enkele
ossekakebeenen, meende een iegelijk dat zijn buurman al het vleesch had, en
verwoed sloegen zij met de beenderen op elkanders gezichte.
Als de broeders van de Goede-Tronie naar hartelust gelachen hadden, legden zij
goedhartig een deel van 't festijn op de teil van de arme blinden, en een
iegewelk die een been zocht om er mee te slaan, legde de hand op eene lijster,
een kieken, een koppel leeuweriken, terwijl de vroolijke wijven hun hoofd
ach- | |
| |
terover hielden en hun Brusselschen wijn lieten drinken
zooveel als zij konden. En als de arme lieden blindelings tastten om te voelen
van waar die stroom godendrank kwam, grepen zij maar een rok, die gezwind uit
hunne handen glipte.
En zij aten en lachten, dronken en zongen. Eenigen roken dat daar poezele wijfjes
moesten zijn en liepen, betooverd van liefde, de eetzale rond, maar de listige
vrouwen misleidden hen, verborgen zich achter een broeder van de Goede-Tronie en
spraken toen: ‘Kus mij, toe!’ En als zij 't deden, kusten zij in stee van de
donzige huid eener vrouw, het harig gezicht van een man, wat toen veel gestomp
en gestoot teweegbracht.
De broeders van de Goede-Tronie zongen, en zij zongen insgelijks. En de lustige
wijven lachten van pleizier en genoegen als zij hen zoo vol vroolijkheid zagen.
Als die heerlijke uren voorbij waren, sprak de baas tot hen:
- Gij hebt goed gegeten en gedronken, geeft mij nu zeven gulden.
Elk hunner zwoer dat hij de beurze niet had en beschuldigde zijn buurman. Daarvan
kwam nog een gevecht, in hetwelk zij trachtten te schoppen, te slaan en te
smijten, maar zij konden niet en sloegen in de lucht, want de broeders van de
Goede-Tronie die 't zagen aankomen, hadden de blinden achteruit getrokken. En 't
regende slagen in de lucht, behalve een die bij ongeluk terechtkwam op 't
aangezicht van den baas die, grammoedig, hen aftastte en anders niets vond dan
een versleten schapulier, zeven duiten, drie hoozeknoopen en hunne paternosters.
Hij wilde hen in het verkenskot steken en hen daar op water en brood zetten, tot
dat liefdadige zielen voor hen betaald hadden.
- Wilt gij, vroeg Uilenspiegel, dat ik borg voor hen blijve?
- Ja, antwoordde de baas, als iemand ook voor U borg is.
De Goede-Tronies gingen het doen, als Uilenspiegel hen voorkwam en sprak:
| |
| |
- De deken zal borg zijn, ik ga het hem vragen.
Met de zielmissen in den kop, trok hij naar den deken en vertelde hem alzoo dat
de baas uit de Trompet van den duivel bezeten was en dat hij
van anders niet sprak dan van verkens en blinden, dat de verkens de blinden
opaten en de blinden de verkens, onder allerhande goddelooze gedaanten van
gebraad en van stoverije. Middelerwijl, zoo vertelde hij, brak de baas tehuis
alles aan stukken, en hij bad hem den armen man van dien boozen duivel te komen
verlossen.
De deken beloofde het, maar zei dat hij niet dadelijk kon komen, mits hij bezig
was met de rekeninge van 't kapittel te maken en dat dit zeer lastig was, als
hij er wilde aan komen.
Mits Uilenspiegel zag dat hij ongeduldig werd, zegde hij dat hij ging terugkomen
met het wijf van den baas en dat de deken haar zelven kon spreken.
- 't Is goed, antwoordde de deken.
Uilenspiegel keerde terug bij den baas en zegde hem:
Ik heb den deken gesproken, hij blijft borg voor de blinden. Terwijl gij op hen
let, kan de bazinne meekomen bij hem, en hij zal heur herhalen wat ik U kome te
zeggen.
- Ga mee, vrouw, sprak de baas.
De bazinne ging met Uilenspiegel bij den deken, die maar altijd aan 't cijferen
was, om zijne profijten te vinden. Als zij binnenkwam met Uilenspiegel, maakte
hij met de hand driftig een teeken, zeggende:
- Ga heen en wees gerust: binnen een dag of twee kom ik bij uwen man.
En als Uilenspiegel terug naar de Trompet keerde, sprak hij
onderweg in zich zelven: ‘Hij zal honderd gulden betalen en dat zal mijne eerste
zielmisse zijn.’
En hij was weg, en de blinden insgelijks.
|
|