XXXI
Maar Uilenspiegel en Nele hadden elkander innig lief.
Toen was men op 't einde van April; alle de boomen stonden in bloei, de planten
waren in lichtgroen gedoscht, de nachtegalen sloegen in het loover: de heele
natuur had zich gereed gemaakt om Meimaand waardig te ontvangen.
Dikwerf dwaalden Uilenspiegel en Nele getweeën langs de wegen. Nele ging aan
Uilenspiegels arm en hield hem met de twee handjes vast. Uilenspiegel had dit
geerne en sloeg soms zijn arm om Neles middel, om heur beter vast te houden,
zegde hij. En dit dede heur genoegen, doch zij uitte geen woord.
De wind voerde den balsemgeur der beemden over de wegen; in de verte loeide
traagzaam de zee; Uilenspiegel stapte fier vooruit, als een jonge duivel, en
Nele volgde schuchter als eene heilige uit den hemel, beschaamd over 't genot
dat zij smaakte.
Zij leunde heur hoofdekijn op den schouder van Uilenspiegel, hij nam heure
handjes in de zijne en kuste heur, al gaande, op het voorhoofd, op de koonen en
op heuren liefelijken mond. Doch zij uitte geen woord.
Op den duur kregen zij het warm en hadden zij dorst; zij gingen melk drinken bij
eenen boer, maar zij waren niet verkoeld.