ding te gaan
bijwonen, de hertoginne van Alba, die gebleven was, hoorde den Vlaamschen
kunstenaar huilen van pijn en liep ook weg, om het schouwspel te zien.
Als Philips, zijne hooge kamerheeren, prinsen, graven, schildknapen en hofdamen
daar waren, werd de beeldhouwer met eene lange keten geklonken aan eenen paal,
in het midden van eenen haard, gemaakt van rijshout en stroo, die hem langzaam
moesten braden als hij zich zoo verre mogelijk van het vuur wilde houden.
Hij was zoo goed als naakt en nieuwsgieriglijk zag men hem beproeven zijne
zielskracht tegen de hitte des vuurs te stellen.
En middelerwijl had Maria dorst in heur kraambed. Zij zag een halven meloen op
eene schaal liggen. Zich uit heur bedde sleepend, greep zij de vrucht om ze
gulzig te verslinden.
Dan deed de kilheid van den meloen de kraamvrouwe zweeten en huiveren. Zij bleef
op den vloer liggen, zonder de minste beweging te kunnen maken.
- Ha! sprak zij, 'k zou mij verwarmen, als hier iemand was, om mij in mijn
ledikant te brengen.
Toen hoorde zij den armen beeldhouwer schreeuwen:
- Snijdt mijne voeten af!
- Ha! sprak de arme vorstinne, is dat een hond die huilt om mijnen dood te
voorspellen?
Op dat oogenblik zag de beeldhouwer rondom zich; doch hij bespeurde niets dan
Spaansche, vijandelijke gezichten, en hij dacht aan Vlaanderen, het land der
dapperen, en, zijne lange keten achter zich sleepend, stapte hij naar den
vuurgloed van stroo en van rijshout. Zich in zijne gansche lengte verheffend en
de armen kruisend:
- Ziezoo! riep hij uit, hoe de Vlamingen sterven onder het oog van de Spaansche
beulen! Snijdt niet mijne, maar hunne voeten af, opdat ze naar geene nieuwe
euveldaden loopen! Leve Vlaanderen! Vlaanderen in der eeuwigheid!