Doch eensklaps sprong Uilenspiegel naar het venster en deed hij het dicht. Klaas
en Soetkin keken op en zagen hun zoon rond de kamer loopen, op tafels en stoelen
springen om een vogeltje te grijpen dat, met trillende vleugelen en schreeuwend
van schrik, in den hoek van eenen balk aan de zoldering eene schuilplaats ging
zoeken.
Uilenspiegel ging het diertje grijpen, als Klaas hem met ruwe stemme vroeg:
- Waarom springt gij aldus?
- Om het te vangen, antwoordde Uilenspiegel, het in eene kevie te zetten, zaad te
geven en voor mij te doen zingen.
Maar de vogel schreeuwde van angst, vloog rond de kamer en bezeerde zijn kop
tegen de ruiten.
Mits Uilenspiegel voortging met loopen en springen, greep Klaas hem ruw bij den
schouder.
- Vang het beestje, sprak hij, doe het voor U zingen, maar ik ook zal U in eene
kooi steken, met kloeke ijzeren staven gesloten, en ik ook zal U doen zingen.
Gij, die zoo gaarne loopt, wordt opgesloten, in de schaduw gestoken als gij koud
zijt, in den zonneschijn als gij warm zijt. En op een Zondag zullen wij uitgaan
en vergeten U eten te geven, en als wij 's Donderdags terugkomen, zullen wij
Thijl, gestorven van honger, met de beenen uitgestrekt vinden.
Soetkin weende, Uilenspiegel vloog naar het venster.
- Wat doet gij? vroeg Klaas.
- Het venster opendoen om den vogel buiten te laten, antwoordde hij.
Inderdaad, de vogel, eene distelvink, vloog het venster uit, tjilpte blijde in de
vrije lucht, en steeg als een pijl naar omhoog. Dan ging hij op een appelboom
zitten, waar hij zijne vleugelen streek en zijne pluimen schudde en grammoedig,
in zijne vogelentaal, Uilenspiegel allerlei verwenschingen naar het hoofd
stuurde.
Dan sprak Klaas: