- Nele, vroeg Uilenspiegel, zeg eens, zal het straks schoon weder zijn?
En glimlachend zag hij heur liefderijk aan.
- Waarom vraagt ge mij dat? sprak zij.
- Omdat het niet regent, als 't schoon weer is, antwoordde Uilenspiegel.
- Ga, sprak zij, ga bij uwe schoone dame met haar zijden kleed, die hebt gij
genoeg doen lachen.
Dan zong Uilenspiegel:
Zie 'k weenen mijn vriendinne
Mijn hartkijn scheurt vaneen
Z' is honig bij het jokken
Maar 'k lief ze te allen tijde
'k Betaal zoo graag de bottel fijn
De lekkre bottel Leuvensch;
'k Betaal zoo graag een bottel wijn,
Als Nele zoet wil lachen.
- Gemeene man, sprak zij, gij lacht mij nog uit op den koop toe!
- Nele, sprak Uilenspiegel, ik ben een man, dat is waar, maar gemeen ben ik niet,
want onze adellijke familie, eene schepenfamilie, draagt drij zilveren pinten op
een veld van bruinbier. Nele, is 't waar, dat men, in Vlaanderenland, kaaksmeten
maait als men kussen zaait?
- Ik spreek U niet aan, zegde zij.
- Waarom doet ge dan den mond open om het mij te zeggen?
- Ik ben kwaad, sprak zij.
Uilenspiegel klopte heel zachtjes op heuren rug en sprak:
- Kus eene vrouw en zij zal U kloppen; klop eene vrouw en zij zal U kussen. Kus
mij, liefste, mits ik U klopte.
Nele keerde zich om. Hij opende zijne armen en, nog weenend, wierp zij er zich in
en snikte:
- Gij zult ginder niet meer gaan, niet waar, Thijl?