- Maar waarom beziet ge mij zoo strak? vroeg zij.
Doch hij speelde voort en sperde de oogen open, alsof hij voor haar in
bewondering stond.
- Zijt gij niet beschaamd, voor een jongen snaak als gij, de vrouwen aldus te
bezien?
Uilenspiegel bloosde een weinig, speelde voort en bekeek heur nog meer.
- Ik heb U gevraagd, hernam zij, of de weg niet veranderd is, die van Damme naar
Dudzele gaat?
- Weleer was hij groen, thans is hij droef en schraal, sedert hij het geluk mist
U te mogen dragen, antwoordde Uilenspiegel.
- Wilt ge mij leiden? vroeg de dame.
Maar Uilenspiegel bleef zitten, en bekeek haar steeds voort. En zij, als ze hem
zoo snaaksch zag en zoo jong en zoo levendig, vergaf hem gaarne zijne woorden.
Hij stond op om binnen te gaan.
- Waar gaat gij? vroeg zij.
- Mijne beste kleeren aantrekken, antwoordde hij.
- Spoed U dan, sprak de edelvrouwe.
Toen zette zij zich neer op de bank, nabij den dorpel van de deure; de bottelier
dede zooals zij. Zij wilde tot Nele spreken, maar Nele antwoordde heur niet,
want zij was jaloersch.
Uilenspiegel kwam terug; hij was schoon gewasschen en had een bombazijnen wambuis
aan. Hij zag er flink uit in zijn zondagspak.
- Gaat gij toch mee met die schoone dame? vroeg Nele hem.
- Ik ben dadelijk terug.
- Wil ik in uwe plaats gaan? sprak Nele.
- Neen, zegde hij, de wegen zijn vol modder.
- Waarom, vroeg de dame gestoord en insgelijks jaloersch, waarom, kleine meid,
wilt gij hem beletten van mede te gaan?
Nele antwoordde haar niet, maar twee dikke tranen welden in hare oogen, en
treuriglijk en gramstorig bekeek zij de schoone edelvrouwe.