XXIII
November was gekomen, de kouwelijke maand waarin de borstlijders naar hartelust
hoesten en fluimen. 't Is ook de maand waarin de knapen bij benden op de
rapenvelden neerstormen, om te rooven wat zij kunnen, tot meerder gramschap van
de boeren, die hen tevergeefs achternazitten met stokken en vorken.
Nu, op een avond dat Uilenspiegel van een rooftocht terugkwam, hoorde hij in een
hoek van de haag, dicht bij hem, een klagend gekerm. Hij bukte zich en zag, op
eenen steen, een hondeken liggen.
- Wel, mijn beestje, sprak hij, wat doet ge hier zoo spa in den avond?
Hij wilde den hond streelen en hij voelde dat zijn rug nat was. Hij dacht dat men
hem had willen verdrinken en nam hem in de armen, om hem te drogen, te
koesteren.
Tehuis komende, sprak hij:
- Hier is een gekwetste, wat moet ik er mee doen?
- Hem verbinden, antwoordde Klaas.
Uilenspiegel zette den hond op de tafel. Klaas, Soetkin en hij zagen toen, bij
het licht van de lamp, dat het diertje, een rosse mops, eene wond op den rug
had. Soetkin waschte ze, lei er balsem op en bond er een doek rond. Uilenspiegel
nam den hond in zijn bed, hoewel Soetkin hem in 't hare wou hebben, mits, sprak
zij, Uilenspiegel in zijn bed draaide en woelde en zij vreesde dat hij, al
slapende, het diertje zou zeer doen.
Maar Uilenspiegel dede zijne goesting; hij verzorgde zijn hond dat de gekwetste
weldra liep zooals zijne natuurgenooten, met hondsche verwaandheid.
En de schoolmeester hiet hem Titus Bibulus Snuffius: Titus in memorie van zekeren
goeden Romeinschen keizer, dewelke gaarne dwalende honden opnam; Bibulus, omdat
de hond eene