te spelen. Onderaan den staak lagen nog rookende brandstokken en in het hok
hing een vuile reuk van haar dat verkoold was.
Het diertje was levend verbrand en zoo verschrikkelijk had het geleden, dat zijn
lichaampje niet geleek op dat van een beest dat geleefd had, maar op een stuk
van een gewrongen en gerimpelden wortel. En op zijn mond die nog open was als om
genade te vragen, stond een bloedig schuim, en 't water van zijne tranen had
zijn gezichtje bevochtigd.
- Wie heeft dat gedaan? vroeg de keizer.
De leermeester dorst niet antwoorden en beiden bleven sprakeloos, droef en
gramstorig staan.
In die stilte hoorden zij schielijk een lichten kuch, die kwam uit den donkersten
hoek van het kot. Zijne Majesteit zich omkeerende, zag er den infant Philips,
heel in 't zwart gekleed, en bezig met zuigen aan eenen citroen.
- Don Philips, sprak hij, kom hier om mij te begroeten.
Zonder zich te verroeren, bekeek de infant hem met zijne vreesachtige oogen, waar
geenerlei liefde in blonk.
- Zijt gij het, vroeg de keizer, die dat diertje verbrand hebt?
De infant boog het hoofd.
- Waart gij wreedaardig genoeg om het te bedrijven, wees dan vrank genoeg om het
te bekennen.
De infant zweeg.
Zijne Majesteit trok hem den citroen uit de handen, hij ging zijn zoon - die
piste van schrik - een rammeling geven, als de aartsbisschop hem tegenhield en
hem stille toefluisterde:
- Zijne Hoogheid zal later een groote ketterverbrander worden.
De keizer glimlachte en beiden gingen hene, en lieten den infant met zijn aapje
alleene.
Maar daar waren nog anderen, die geen aapjes waren en toch in de vlammen
verbrandden.