XXIV
Ten einde van de Onze-Lieve-Vrouwestraat stonden twee wilgeboomen, aan den boord
van een water.
Tusschen de twee wilgen, spande Uilenspiegel eene koorde, waarop hij danste, op
een Zondag, na de vespers. Hij trok zich zoo goed van slag dat heel de menigte
van straatloopers in de handen kletste. Toen kwam hij beneden en ging hij rond
met zijn schaaltje, dat met koperen mieten gevuld werd. Maar hij ledigde het in
de schorte van Soetkin, en hield elf duiten voor zich.
Den volgenden Zondag wilde hij weer op de koorde dansen, maar eenige bengels, uit
nijd over zijne behendigheid, hadden eene snee in de koorde gegeven, zoodat deze
brak, na eenige sprongen, en Uilenspiegel in 't water tuimelde.
Terwijl hij naar den oever zwom, riepen de kleine koordesnijders hem toe:
- Hoe gaat het, Uilenspiegel-vlug? Gaat gij nu in den vijver de karpels leeren
dansen?
Uilenspiegel kwam uit het water en schudde zich af. Hij riep hun toe, mits zij
wegliepen, uit vreeze van slagen:
- Vreest niets; komt Zondag terug, 'k zal U andere kunsten toonen en gij zult uw
deel in de winst hebben!
's Zondags nadien sneden de bengels de koorde niet door, doch hielden er de wacht
bij, uit vreeze dat iemand ze aanraakte, want er waren toeschouwers met groote
menigte.
Uilenspiegel zei hun:
- Dat ieder mij een zijner schoenen geve, en 'k wed dat ik er mee dans, zoowel
met de grootste als met de kleinste.
- En wat betaalt gij, als gij verliest? vroegen zij hem.
- Veertig pinten bruinbier, antwoordde Uilenspiegel, maar gij betaalt mij drie
oortjes als ik win.
- Goed! riepen zij.