Als een grijze, afgeleefde ouderling aan Uilenspiegel zijn poezelig wijf bracht,
verborg zich nogmaals de snaak, en toonde hij in de lijste een boompje, aan
welks takken messen, koffertjes, kammen, schrijftafeltjes, alles van hoorn
hingen, en toen sprak hij:
- Van waar komen die snuisterijen, sher? is het niet van den horenboom die groeit
in den boomgaard der oude manslieden? Wie zal nu nog zeggen dat horendragers van
geenerlei nut zijn in de samenleving?
En Uilenspiegel toonde in de lijste, nevens den boom, zijn jeugdig gezicht.
Als de ouderling hem hoorde, ontstak hij in hevige woede, doch zijn vrouwtje
stilde hem met de hand, en glimlachend vroeg zij aan Uilenspiegel:
- En mijn spiegel, wilt ge hem mij toonen?
- Kom nader, was 't antwoord.
Zij dede het. Toen kuste hij haar waar hij kon.
- Uw spiegel, sprak hij, is bloeiende jeugd in trotschheid gehuld.
En de schoone ging heen, en vergat niet hem een paar gulden te geven.
Aan een dikken, vetten monnik die hem vroeg om zijn tegenwoordig en toekomstig
gezicht te zien, antwoordde Uilenspiegel:
- Gij zijt eene hespenkast, daarom wordt gij bierkelder, mits het zout noodt tot
drinken, niet waar, dikzak? Geef mij een oortje om de waarheid te zeggen.
- Mijn zoon, sprak de monnik, nooit dragen wij geld op ons.
- Dan is het, antwoordde Uilenspiegel, dat het geld U op zich draagt, want mij is
't bekend dat gij het steekt tusschen twee zolen, onder den voet. Geef mij uw
riemschoen.
Maar de monnik hernam:
- Mijn zoon, 't is het goed van het klooster. Maar als 't moet zijn, zal ik U
toch twee oortjes geven voor uwe moeite.