kwamen van heinde en verre aanloopen,
verlekkerd door den honigreuk. En 's nachts zwierven zij met groote menigte door
velden en hoven.
Klaas had korven gemaakt om er bijenzwermen heen te lokken; eenige korven waren
gevuld en andere nog ledig. Klaas bleef heel den nacht waken om op zijn goed te
letten. Als hij moede was, zegde hij aan Uilenspiegel zijne plaats in te nemen.
Deze dede het gewillig.
Nu, op een nacht dat het koel was, ging Uilenspiegel in eenen ledigen korf
kruipen en heel ineengedrongen, keek hij door de gaten die er van boven in
waren.
Hij was op 't punt van in te sluimeren, als hij de haag hoorde kraken en de
stemmen hoorde van twee manslieden, die hij voor dieven aanzag. Hij keek door
een der gaten van den bijenkorf en zag dat de beide mannen lang van haar en van
baard waren, hoewel een lange baard te dien tijde teeken van adeldom was.
Zij gingen van korf tot korf, en zoo kwamen zij aan den zijne en, hem optillende,
spraken zij:
- Deze hier is de zwaarste.
Vervolgens staken zij er hunne stokken onder en droegen hem mee.
Uilenspiegel vond het geenszins aangenaam, aldus in een bijenkorf vervoerd te
worden. De nacht was helder en de twee dieven spraken geen woord. Alle vijftig
stappen bleven zij staan om adem te scheppen en zich vervolgens weder op weg te
begeven. Die welke vóór ging, gromde vol kwaadheid omdat de last zoo zwaar woog,
en die van achter kermde weemoedig. Want in de wereld zijn twee soorten van
luiaards, die welke kwaad zijn op den arbeid en degenen die jammeren als er te
werken valt.
Uilenspiegel, die niets te doen had, trok den dief die vóór ging bij zijn haar,
en den andere bij zijnen baard, zoodat de kwade op den duur den janker
toeschreeuwde:
- Als gij niet ophoudt met aan mijn haar te trekken, geef ik U een smete op den
kop dat hij in uwe borstkas valt en gij