zoon wellicht ziek aan den hoek van een weg lag, ging zij op den
dorpel der deure zien of hij niet afkwam; maar zij zag hem niet en zij zette
zich aan 't venster, om van daar naar de straat te kijken. En meer dan eens
bonsde heur hart in heure borst, als zij den lichten stap van een kind hoorde;
maar de kleine ging voorbij en zij zag dat het Uilenspiegel niet was, en toen
weende zij weer, de arme moeder.
Doch Uilenspiegel was, met zijne deugnieten van kameraden, te Brugge op de
Zaterdagmarkt.
Daar zaten schoenmakers en schoenlappers met hunne kramen bijeen, kleermakers met
hoozen, wambuizen, sercoten, Antwerpsche meezenvangers, die 's nachts met een
uil ter vogelvangst gingen; daar waren kooplui in wild, hondendieven, verkoopers
van kattevellen voor handschoenen, borstlappen, en kragen, en koopers uit alle
standen, burgers en werklieden, knechten en dienstmaagden, broodmeesters,
botteliers, poeliers en keukenmeiden; en allen, kooplieden en koopers, hoorde
men vragen en bieden, de waren prijzen en afkeuren.
In een hoek van de markt stond eene schoone lijnwaden tente, op vier palen
opgericht. Aan den ingang van die tente stond een boer uit 't land van Aalst, -
met twee monniken bij zich om het geld te ontvangen, - die voor een oortje aan
de nieuwsgierigen een stuk gebeente liet zien, dat aan de heilige Maria van
Egypte toebehoord had. Met schorre, heesche stemme, roemde hij de verdiensten
der gelukzalige; in zijne ballade vergat hij zelfs niet te zeggen hoe ze eens,
bij gebreke aan geld, een jongen veerman, die haar overgezet had, betaalde met
schoone munt der nature, om niet te moeten zondigen tegen Gods verbod, het loon
der werklieden achter te houden.
En de twee monniken knikten om te bevestigen dat de boer waarheid sprak. Naast
hen stond een groot, dik wijf, met een rood gezicht, als Astarte zoo wulpsch,
een oorverdoovend gerucht te maken op een doedelzak, terwijl een lieftallig
meisje