XVI
Op zekeren morgen was Uilenspiegel heel alleen t'huis. Hij verdroot zich
geweldig, daarom nam hij een schoen van zijn vader, om er een schuitje van te
maken. De groote mast stond reeds vast in de zool en Uilenspiegel ging een gat
maken in 't overleer, om den boegspriet te plaatsen, als hij over 't halfdeurken
het hoofd van een ruiter en den kop van een paard zag steken.
- Is hier niemand? vroeg de ruiter.
- Ja, antwoordde Uilenspiegel, een mensch en half en een paardekop.
- Hoezoo? vroeg de ruiter.
Uilenspiegel sprak:
- Wel, ik zie hier een heelen mensch en dat ben ik; verder zie ik een halven
mensch, te weten uw hoofd en uwe borst, en daarbij nog den kop van uw paard.
- Waar zijn uw vader en moeder? vroeg de man.
- Vader werkt op het veld en moeder is bezig met ons in scha of in schande te
brengen.
- Dat begrijp ik niet, sprak de ruiter.
Uilenspiegel hernam:
- Moeder is geld gaan leenen: geeft zij te veel weer, dan is het ons scha en
geeft ze te weinig, dan is het ons schande.
Toen vroeg de man hem den weg.
- Daar waar de eenden gaan, antwoordde Uilenspiegel.
De ruiter ging heen, doch als Uilenspiegel bezig was met van Klaas' tweeden
schoen eene galeiboot te maken, kwam hij terug.
- Gij hebt mij bedrogen, sprak hij; daar waar de eenden zijn, is er maar modder
en veengrond, waarin zij ploeteren.
Uilenspiegel antwoordde:
- Ook zegde ik U niet van te rijden waar zij ploeteren, doch daar waar zij gaan.