XIII
Als Klaas afscheid nam van zijn broer, steeg hij weer op den ezel, met
Uilenspiegel achter zich. Op de Markt van Meiborg stonden velerhande pelgrims
die, als zij hen zagen, in woede ontstaken en de stokken dreigend omhoog hieven.
En allen riepen: ‘Schelm! Nietdeug!’ ter wille van Uilenspiegel, die zijne broek
los gedaan en zijn hemde opgetrokken had, en zijne achterkaken liet zien.
Klaas, ziende dat ze zijn zoon bedreigden, vroeg hem:
- Wat hebt gij gedaan dat zij zoo kwaad op U zijn?
- Vadertje lief, antwoordde Uilenspiegel, ik zit op den ezel en zeg tot niemand
een woord, en toch schelden ze mij uit voor een nietdeug.
Toen dede Klaas hem langs voren zitten.
In die postuur, stak Uilenspiegel de tong uit naar de pelgrims, dewelke roepend
en tierend, hem de vuisten toonden en met hunne stokken Klaas en den ezel
dreigden.
Maar Klaas sloeg op zijn ezel om hunne woede te ontvlieden. Terwijl de pelgrims
hen nog achternazaten, sprak Klaas tot zijn zoon: