negenhonderd jaar vóór Onzen Heere leefde en eene
pint op zijn hoofd droeg, uit vrees somwijlen niet te kunnen drinken, bij gebrek
aan een beker.
Eensklaps begonnen klokken, pijpen, schalmeien, trommelen en oud ijzer te
kleppen, te fluiten, te schallen, te slaan en te kletteren.
Op dat gedruisch, hetwelk voor de pelgrims een teeken moest zijn, keerden zij
zich omme; zij plaatsten zich toen in benden van zeven, vlak voor malkander en
staken, als uitdaging, hunne brandende keers naar elkanders gelaat. Dat
veroorzaakte groote niezingen. En het groen hout begon te vallen. En zij vochten
en sloegen met voeten, met hoofden, met hielen, met alles. Er waren er die
gelijk de rammen op hunne tegenstrevers vielen, met den helm vooruit, die tot
aan hunne schouders over hun hoofd stiet, zoodat zij verblind gingen vallen op
zeven woedende pelgrims, dewelke hen op harde manier verwelkomden.
Anderen, schreeuwers en bloodaards, jammerden om de gekregen slagen, maar terwijl
zij hun deerlijk beklag pruttelden, vielen op hen, snel als de bliksem, twee
andere zeventallen vechtende pelgrims, die de arme schreeuwers omver stieten en
zonder genade vertrappelden.
En de heremiet lachte.
Andere zeventallen, die aaneenhingen als druiventrossen, rolden van omhoog van
het plein tot beneden in het water, waar zij nog geducht bleven slaan, zonder
hunne woede te koelen.
En de heremiet lachte.
Die welke op het plein gebleven waren, sloegen elkander de oogen uit en de tanden
vaneen, trokken elkanders haar uit, scheurden elkanders wambuis en hooze aan
stukken.
En de heremiet lachte en sprak:
- Dapper aan, vrienden, wie 't hardst slaat, bemint het meeste. Aan de beste
vechters, de schoonste liefjes! Onze