VIII
Klaas had een grooten zalm gevangen, die op een Zondag opgegeten wierd door hem
en mede door Soetkin, Katelijne en den kleinen Uilenspiegel, maar Katelijne at
niet meer dan een vogelken.
- Maar, zei Klaas tot haar, is Vlaanderens lucht tegenwoordig zoo voedzaam, dat
gij maar moet ademhalen om gespijsd te wezen als met eene teil vleesch? Wanneer
zal men kunnen leven zonder eten? De regen moest goede soep zijn, de
hagelsteenen erwten en de sneeuw stoverij, die de arme pelgrims versterking zou
geven.
Katelijne schudde het hoofd, sprak geen woord.
- Maar moet gij daar toch zoo jammerend zitten, zei Klaas. Wat scheelt er aan?
Doch Kathelijne sprak met eene stem die flauw als een ademtocht was.
- De booze geest, zegde zij, de zwarte nacht valt weer. - Daar meldt hij zijne
komst aan, met 't geschreeuw van den nachtuil. - Rillend aanroep ik - te
vergeefs - de Heilige Maagd. - Voor hem, muren noch hagen, deuren noch vensters.
Subtiel als een geest, dringt hij overal binnen. - Krakende ladder. - Hij bij
mij, op den zolder waar mijn legersteè staat. Hij grijpt mij in zijn koude
armen, als marmer zoo hard. - IJskoud gelaat, en kussen zoo nat als de sneeuw. -
De stroohut geschud en geslingerd als een schuitje op de woelige zee...
- Elken morgen, zei Klaas, moet gij ter misse gaan, opdat Heere Jezus U de kracht
geve dat helsche spook te verjagen.
- Hij is zoo schoon! sprak zij.