Op die woorden ging het knaapje, dat reeds een kleine dikzak was, het water in;
hij trok er eenige lischbladeren, vatte die samen tot een bundel en joeg er meê
de visch naar Klaas.
Als de vangst gedaan was, trok Klaas net en lijn uit 't water, daarna ging hij
over de sluis, tot bij het knaapje.
- Gij zijt het, zegde hij, die Lamme heet bij uw doopnaam, en Goedzak ter wille
van uw zachtaardig karakter, en bachten Onze-Lieve-Vrouwekerk, in de
Reigerstraat woont. Hoe komt het dat gij, zoo jong en zoo netgekleed, onder den
blooten hemel slaapt?
- Laas! baas kooldrager, antwoordde het jongentje, ik heb t'huis eene zuster die
een jaar jonger is dan ik en mij troef geeft bij den minsten twist. Maar op
haren rug durf ik mijne weerwraak niet nemen, want ik zou haar zeer doen, baas.
Gisteravond, onder het eten, wischte ik met de vingers eene teil uit, waarin
ossenvleesch met boonen geweest was, en zij wou er heur deel van hebben. Daar
was niet eens genoeg voor mij, baas. Als ze mij zag likkebaarden om den goeden
smaak der saus, werd ze als razend en sloeg ze mij met de volle hand zóó in 't
gezicht, dat ik heel gekneusd het huis uitgeloopen ben.
Klaas vroeg hem wat zijn vader en zijne moeder zeiden, terwijl hij zoo geslagen
werd.
Lamme Goedzak antwoordde:
- Vader stompte mij op den rechterschouder en moeder klopte mij op den andere,
roepende: ‘Verweer u, laffe Lamme’. Maar ik wilde geen meisje slaan en daarom
ben ik weggeloopen.
Eensklaps verbleekte Lamme en begon hij te beven als een riet.
En Klaas zag eene lange vrouw afkomen, met een mager meisje naast zich, dat er
barsch uitzag.
- Ah! zuchtte Lamme, terwijl hij Klaas bij zijne broek vastgreep, daar komen
moeder en zuster mij halen. Bescherm mij toch, baas kooldrager.