II
Terwijl Uilenspiegel zich laafde aan de levensbron, ontwaakten al de vogelkens in
't veld.
Klaas, die mutsaards bond, bezag zijne vrouw, die de borst aan Uilenspiegel gaf.
- Zeg eens, vrouw, sprak hij, hebt ge nog veel van die lekkere melk?
- De kruiken zijn vol, man, antwoordde zij, maar dat is niet voldoende om mijn
hart te verblijden.
- Gij spreekt zoo jammerlijk van 's morgens vroeg?
- Ik denk er aan, zegde zij, dat er geen oortje meer steekt in de tassche, die
daar aan den muur hangt.
Klaas nam de tassche van den wand; maar hij had ze goed te schudden, hij hoorde
er geen geld in rinkelen. Hij was er heel onthutst over; doch hij wilde zijne
vrouw moed inspreken. Daarom zegde hij:
- Waarover bekommert gij U? Hebben wij in de schapraai den koek niet liggen, dien
Katelijne ons gisteren gaf? Zie ik daar geen groot stuk vleesch, dat ten minste
voor drie dagen goede melk aan 't kind zal geven? Die zak boonen daar, in den
hoek, is die een voorteeken van hongersnood? En dat kuipje boter bestaat toch
niet in mijne verbeelding? In mijne ver-