IV
Te Damme werd Uilenspiegel's vader, Klaas de kooldrager geheeten: Klaas had zwart
haar, schitterende oogen; zijn vel was van de kleur zijner koopwaar, uitgenomen
op Zon- en op feestdagen, als er in de stulp veel zeep was. Hij was klein,
hoekig, sterk en blijgezind.
Als zijn werk gedaan was en hij met den valavond naar eene taveerne van den
Brugschenweg ging, om met kuite zijn keelgat te spoelen, dat zwart was van
koolstof, riepen al de vrouwen die op den dorpel harer deur een avondluchtje
schepten, hem vriendelijk toe:
- Goên avond en klaar bier, kooldrager!
- Goên avond en nen man die niet slaapt, antwoordde Klaas.
De meisjes die in benden van het veld kwamen, stelden zich voor hem, lieten hem
niet door en vroegen hem:
- Wat geeft gij om door te mogen gaan: een scharlaken lint, eene vergulde gesp,
fluweelen schoentjes of een gulden in ons beursje?
Maar Klaas nam er eene om haar middel en kuste ze op de wangen of in den hals,
naarvolgens zijn mond het dichtst bij de donzige huid was; en dan zegde hij:
- Vraagt, mijne hartjes, vraagt de rest aan uwe minnaars.
En schaterlachend gingen de joelende meisjes voort.
De kinderen herkenden Klaas aan zijne grove stem en aan zijnen zwaren stap. Zij
liepen naar hem en zegden:
- 'n Avond, kooldrager.