De legende van Uilenspiegel
(1896)–Charles de Coster– Auteursrecht onbekend
[pagina XIII]
| |
Voorrede van den uilGa naar voetnoot(1)Heeren kunstenaars, heeren uitgevers, heer dichter, ik heb U eenige aanmerkingen te doen aangaande uwe eerste uitgave. Hoe! in dat lijvige boek, in dien olifant dien gij met achttienen naar den roem tracht te drijven, hebt gij het kleinste plaatsje niet gegund aan den vogel van Minerva, den wijzen, omzichtigen uil! In Duitschland en in dat Vlaanderen dat gij zoozeer bemint, reis ik gedurig op den schouder van Uilenspiegel, die maar aldus genoemd wordt, omdat zijn naam bediedt: Uil en Spiegel, wijsheid en komediespel. Die van Damme, waar hij geboren werd, naar men zegt, spreken uit: Ulenspiegel, door samentrekking en de gewoonte die zij hebben U in stee van Ui uit te spreken. Dat is hunne zaak. Gij hebt eene andere uitlegging uitgedacht: Ulen voor Ulieden Spiegel, de Spiegel van U, boeren en heeren, geregeerden en regeerders, de spiegel van de dwaasheden, de belachelijkheden, de misdaden van een tijdstip. Dat was vernuftig, maar onredelijk. Men moet nooit afbreken met den slenter. Misschien vondt gij het vreemd de wijsheid te verbeelden door een - naar uwe meening - treurigen, belachelijken vogel, een gebrilden schoolvos, een kermis-grappenmaker, een vriend der duisternis, dien men niet hoort vliegen en die doodt zonder dat men hem hoort komen, evenals de Dood. Nochtans gelijkt gij op mij, huichelaars die lacht met mij. In menige uwer nachten stroomde het bloed onder de slagen der Moord, die op vilten zolen liep, opdat men heur ook niet zoude hooren komen. Brak, in uw aller geschiedenis, nooit geen bleeke dageraad aan, die met zijn vale schemering de met lijken van mannen, | |
[pagina XIV]
| |
vrouwen en kinderen bedekte straatsteenen verlichtte? Waarvan leeft uwe Staatkunde, sedert dat gij over de wereld regeert? Van worgen en moorden. Ik, uil, de leelijke uil, ik dood om mij te spijzen, om mijne jongen te spijzen, ik dood niet om te dooden. Verwijt gij mij de vogeltjes op te peuzelen, dan kan ik U even goed de slachting verwijten die gij aanricht onder alles wat leeft. Gij hebt boeken geschreven waarin gij met verteedering spreekt over de lichtheid van de vogelen, over hunne minnarijen, over hunne schoonheid, over de kunst waarmede zij hun nestje bouwen, en over de angsten des moederschaps, vervolgens zegt gij met welke saus men ze moet opdienen en in welke maand van het jaar zij de vetste stoverij opleveren. Ik, ik maak geen boeken, God beware mij daarvoor, anders schreef ik dat, als gij den vogel niet kunt opeten, gij het nest opeet, uit vreeze dat gij een hap zoudt verliezen. Wat U betreft, onbesuisde dichter, het was uw belang mij terug te brengen in uw werk, waarvan ten minste twintig hoofdstukken mij toebehoorenGa naar voetnoot(1), de andere laat ik U in onbetwisten eigendom. Men mag toch wel het volstrekt meesterschap behouden over de domheden die men laat drukken. Schreeuwende dichter, gij slaat links en rechts op die welke gij de beulen des vaderlands heet, gij stelt Keizer Karel en Philips II aan den schandpaal der geschiedenis; gij zijt geen uil: gij zijt niet voorzichtig. Weet gij of er geen Keizer Karel of geen Philips II | |
[pagina XV]
| |
op de wereld meer bestaan? Vreest gij niet dat eene opmerkzame censuur uit den buik van uwen olifant toespelingen op doorluchtige tijdgenooten vinde? Waarom laat gij dien keizer en dien koning niet slapen in hun graf? Waarom moet gij al die majesteit aanblaffen? Die het zweerd trekt, zal door het zweerd vergaan. Er zijn menschen die het U nooit zullen vergeven, ik ook vergeef het U niet, gij stoort mijne burgerlijke spijsvertering. Wat beteekent die bestendige tegenstelling tusschen een verfoeiden koning, wreedaardig van jongs af - daarom is het een mensch - en dat Vlaamsche volk, dat gij ons wilt voorstellen als heldhaftig, gulhartig, eerlijk en werkzaam? Wie zegt U dat die koning slecht en dat volk goed was? Wijselijk zou ik U het tegenovergestelde kunnen bewijzen. Uwe hoofdpersonages zijn dwazen of zotten, zonder er een uit te zonderen: uw deugniet van Uilenspiegel neemt de wapenen op voor de gewetensvrijheid; zijn vader Klaas sterft, laat zich levend verbranden voor zijne godsdienstige overtuiging; zijne moeder, Soetkin, kwijnt van verdriet en sterft ten gevolge van de foltering, om een fortuin voor haren zoon te bewaren; uw Lamme Goedzak stapt recht door het leven alsof het al was, goed en eerlijk op deze wereld te zijn; uwe kleine Nele, die niet leelijk is, bemint in heel haar leven maar een enkelen man... Waar ziet men nog zulke dingen? Ik zou U beklagen, zoo ge mij niet deedt lachen. Nochtans moet ik bekennen dat naast die bespottelijke personages, er wel eenige zijn die ik geerne onder mijne boezemvrienden zoude nemen: uwe Spaansche huurlingen, uwe monniken die het gemeen verbranden, uwe Gilline, spionneerster der Inquisitie, uw gierige vischverkooper, aanklager en weerwolf, uw edelman die 's nachts duivel speelt om eene onnoozele te verleiden, en vooral dien omzichtigen Philips II, die, geld noodig hebbende, de heilige beelden in de kerken doet breken, ten einde een opstand te beteugelen waarvan hij de wijze aanstoker was. Minder kan men toch niet, als men geroepen is te erven van degenen die men doodt. Maar ik geloof dat al mijne woorden verloren moeite zijn. Gij weet niet wat een uil is. Ik ga het U zeggen. De uil is hij die, in 't geniep, eerroof stookt onder de lieden die hem hinderlijk zijn en die, als men hem vraagt of hij de verantwoordelijkheid over zijne gezegden wil dragen, voorzichtig antwoordt: Ik bevestig niets, MEN heeft mij gezegd... Hij weet wel dat MEN onvindbaar is. Uil is hij die een eerlijk gezin binnendringt, zich aanstelt als een | |
[pagina XVI]
| |
trouwer, een meisje verleidt, geld ontleent, soms zijne schuld betaalt en henengaat als er niets meer te nemen is. Uil, de politieke man die een masker van vrijheid, van oprechtheid, van menschenliefde opzet en die, op een gegeven oogenblik, zonder te verwittigen, een man of eene natie zachtjes de keel toeworgt. Uil, de koopman die zijnen wijn doopt, zijne eetwaren vervalscht, eene kwade maag brengt daar waar spijsvertering, - woede, daar waar vroolijkheid was. Uil, hij die behendig steelt, zonder dat men hem bij den kraag vatten kan, valsch getuigt tegen de waarheid, de weduwe ten onder brengt, de weeze stroopt, en zegepraalt in 't vet lijk anderen zegepralen in 't bloed. Uilin, zij die hare schoonheid verkoopt, de beste harten van jongelieden vermorst, dat heeten: de jeugd vormen, en ze zonder eenen cent, achterlaat in het slijk waarin zij hen sleepte. Als ze ooit treurig gestemd is, zich ooit herinnert dat ze vrouw is, moeder zoude kunnen zijn, dan verloochen ik heur. Als ze, dat bestaan moede, in 't water springt, dan is zij eene zinnelooze, die niet verdiende te leven. Zie rondom U, domme schrijver, en tel, als gij kunt, de uilen van deze wereld; bedenk of het voorzichtig is, gelijk gij het doet, van Macht en List, die koninginnen der uilen, aan te vallen. Kom tot inkeer, zeg meâ culpâ en vraag op uwe knieën om vergiffenis. Nochtans hebt gij mijne belangstelling gewonnen door uwe onbesuisdheid, vol zelfvertrouwen; tegen mijne gekende gewoonten in, verwittig ik U dan ook dat ik, op staanden voet, de grofheid en roekeloosheid van uwen stijl ga aanklagen bij mijne neven in letterkunde, die eene sterke pen, eene stoute tong en voortreffelijke brillen hebben, en zeer voorzichtige en pedante lieden zijn, die uwen trant niet gewoon zijn en hunne taal zoozeer kuischen, dat er ten lange laatste niets zal van overblijvenGa naar voetnoot(1).
bubulus bubb . |
|