| |
| |
| |
Johan Theunisz
Stad
I Avond
met mistig verglimmen naar vensterterrassen.
Geronk van onzichtb're motoren, op vlaag
van wind, uit de reeksen van wilde gewassen
Door hemel, als zwaardhouw
een straal van een vliegtuig.
en nevels als dompende doeken, laag-lauw,
Een straatravijn; vrouwen
als vlinders, verdoold in hun eigene geuren;
herstelloos gebroken; als booten, in nachtzwart
van anker geslagen. Glasvlakken en deuren
vergaat de verhevigde weelde in nacht.
| |
II Nacht
De wind bewalst der hart-stad weel'ge kurven.
Een enk'le stap. Een bel.
van vrouw. In gleuven-schemer staan gedachten
| |
| |
De stad, gewetenloos, want nachten
beroeren niet 't gelaat. De krochten vloeken
De tochten slaan tzigaan-versmachten.
De lampen dekken 't steen met vreemde doeken.
De hoeken, blokken schemer, zijn 't verzoeken.
| |
III Paleis
De rijen der ramen in 't donker der takken
beheerschen het zwart met hun juichende vlakken,
en breken het stramme gebaar van de nacht.
De stugge lantarens ontladen de vracht
van drukkende schemer en dreigende regen.
De nokken van dakengrauw steunen zich tegen
de zinkende lucht. En de kruinen der boomen
verschermen de drift der gazons, en bedroomen
Vergeten sloft er een wachter.
Maar regen zinkt neder en alles wordt zachter,
en klaarder verrustigt het vlak van de straten.
Een verre claxon rijt de stilte vol gaten.
| |
| |
| |
IV Straat
De stad daalt naar d' avond, en tropische zoelten
vervreemden de schemer. Veel geel en vergeten
oranje bevlaggen de hemel.
gelijk, overtrappen de gevels de reten van licht.
Maar de vaart der lantarens, door gaten
verbroken, verhaast nu de avond. De bogen,
beroofd van het hooge geloof aan de straten,
ontwrichten het scheef-zinkend licht.
verlaat de gehavende windvlaag de toren
en doolt naar de verte, vereenzaamd, verloren.
De reeks der bordessen, de vlucht van de treden
der trappen ontstellen de trillende zinnen,
en wenden naar boven, waar gevels als beden
verrijzen, met al hun gedachten naar binnen.
De stad nijpt om 't rijp-roode hart alle wijken,
waar misdaad en wellust hun wapenen slijpen,
en siddert om 't midden. De verten bezwijken
De braven rooken hun pijpen.
| |
V Fabriek
In nacht speelt de gloed het verraden
In nacht weven lichten langs kaden
hun runen aan steunlooze draden;
aan 't kant'len der hevels.
| |
| |
In dreinende, mistige regen
een koortsfel, maar simpel bewegen.
En 't gillen langs duiz'lende wegen
Het water, vertroebeld van leven,
De lucht is, vol sidd'ren en beven,
en nijdig van vlamlicht doordreven,
|
|