boomen; ‘dit is ons’, zei ze trots, ‘en’, - ze keerde me naar de rammelende étalagestraat, - ‘dit is de rest’.
We kochten een beenen waaiertje bij een Joodsche mevrouw, die van ‘voordeelig’ sprak, om ons met ‘goedkoop’ niet te kwetsen.
Zij gaf mij een oud visitekaartje, waar ik om gevraagd had, een van haar eerste. 't Was kleintjes en weifelig en de letters stonden gecalligrafeerd met en stijf-zwierig zwaaitje, als burgerheertjes op Zondag.
Toen heb ik er bijgeschreven, heel fijntjes en eerbiedig, haar titel: ‘Meisje’.
Zij kan niet schrijven, haar briefjes zijn wat onbeholpen. ‘God verhoede het’, schreef zij vanochtend, maar ze bedoelde het goed; en als ze ‘neen’ zet, schrapt ze de laatste u weer door, omdat dit te stijf is.
Ik kus haar oogen, twee teere, warme schulpjes, en fijntjes kriebelen de haartjes aan mijn lippen: ‘voorzichtig! voorzichtig!’
Ze moest naar huis en voor het laatst sloeg zij haar armen om mij heen, langzaam en woest onontkoombaar, haar kopje naar mij op, zwijgend en roerloos, als een beeld, de lippen streng en vroom van hartstocht. Maar haar oogen spraken, haar wilde