| |
| |
| |
Gevoel en verstand
DE wereld is zoo groot en wijd
En zonder einde schijnt de tijd.
Och, eens was ik zoo zorg'loos blij
Of zoo vol smart. Eens leefde ik 't leven,
Dat smart en vreugde ons kan geven.
Thans schijnt mijn mensch'lijk voelen gansch verdwenen.
De eindeloosheid van 't heelal
Ligt stil en dreigend om mij henen.
Hoe zou ik lachen, zou ik weenen?
Wat geven menschenlach en droefheid hier,
Alwaar oneindigheid alleen getuigt
En al wat leven heeft, deemoedig nederbuigt.
Ik wil niet buigen, onbeweeg'lijk sta ik.
Ik durf niet honen, want van angst verga ik...
Och, waar' het niets tenminste mij nog vrij,
Och, waar' 't nirwana mijne ziel nabij!
Het zijn, te diep van zin om te verstaan,
Het kwelt mijn geest te zeer; ik wil ten onder gaan.
| |
| |
Er drijft een wolkje door de lucht,
Het witte wolkje; 't wollig lam.
Daarginder nadert kwaad de ram,
Zijn horens naar omlaag; zijn snuiven
Maakt schaapje's wollig haar aan 't wuiven!
Nog woester snuift de ram en daar
Verstuift heel 't sprookje uit elkaar,
De wind heeft allebei de beelden doen verbleeken,
Nu zie ik teere veeren op een weeke blauwe deken.
Komt spelend langs de wolkjes heengestreken
En wat daar straks nog vederen geleken
Zijn geesten, die vertwijfelend hun armen uit gaan steken
En of met menschenoogen zij verwijtend naar mij keken
Zoo voel ik schaamte als vloeiend vuur mijn aderen doorleken.
Ik buig het hoofd en zie de aard.
O, mensch wat is uw rede waard,
Wanneer ge haar slechts wilt gebruiken
Om langzaam-aan uw levensvreugd te fnuiken.
| |
| |
Daar groeit en bloeit een bloempje langs den grond,
De bijen zoemen vergenoegd er rond
En puren, met de vlinders, van den honing.
Het bloemke is blij en fier, het voelt zich koning
Van 't plekje waarop eens het zaadje heeft gerust
Dat door de warme zon tot leven werd gekust.
Het leefde en was verheugd en zonder zorgen,
Want wat het wonder ‘morgen’ hield verborgen
Daarom bekommerde 't zich waarlijk niet.
Hoog uit de boomen klonk het vogellied
En dichtbij zongen bijen rond zijn blaadjes.
Diep in zich speurde het de groei van nieuwe zaadjes.
Of niet een spotgeest al mijn doen bespiedt.
Weer levenskracht te geven.
| |
| |
Een bleeke nevel weeft zich om mij heen,
't Wordt avond en ik voel mij vreemd alleen
Doch hoor! daar golven zoete woorden aan
Van menschen, die te zamen wand'len gaan
En praten rustig, zooals d'avond wil.
Het is rondomme verder nog zoo stil,
Dat alle woorden duidelijk 't oor bereiken
En 'k glimlach, nu het liefdewoorden blijken
En 'k denk: ‘Het kon ook moeilijk anders zijn.’
O, hoeveel goedheid in die liefdevolle
Er vloeien tranen van ontroering langs
mijn wangen op den grond.
O, hoeveel zoetheid in het leven van de
Zou ik niet schreien, dat ik arme, toch
niet wezen mocht als zij!
O, hoeveel goedheid, hoeveel zoetheid
in den avond om mij henen,
'k Sla mijn handen voor mijn oogen,
om alleen en stil te weenen.
Zoodra ik klein kan zijn, als die mij hier omringen,
Zoodra ik rein kan zijn, als 't lied dat vogels zingen,
Zoodra ik reizen kan naar 't Goddelijke doel,
Dat onbegrijp'lijk is, maar tastbaar voor 't gevoel,
Zoodra zal 'k leven en de vreugd ook in mijn leven vinden,
Lijk de zon, de bloem, de vlinders, lijk die
menschen, die beminden....
|
|