| |
| |
| |
Uit Tasso's Verlost Jerusalem. De eerste aanblik der heilige stad.
Reeds was de dagbodin ontwaakt. De morgenkoelten
Verkondigden Auroor aan 's hemels graauwe kim.
Zy zelf verschijnt eerlang, het blonde hoofd versierd
Met rozen, versch geplukt in Eden. Maar het leger,
Voorlang ontwaakt en toegerust, gaf met een stem,
Welluidend luid, alreede 't ongeduld te kennen,
Waarmeê de schettring der trompetten wordt verbeid.
Straks geven dezen 't sein met schaterende galmen.
De wijze Veldheer aan hun hoofd juicht toe, en tempert
Alleenlijk de eedle drift der helden. Die te smooren
Waar meer onmogelijk geweest, dan van Charybdis
De waatren in hun drang te keeren, of den adem
Van Boreas, wen hy den rug der Apennijnen
Doet rillen en op zee de kielen slingert in
| |
| |
De diepte, door geweld te teuglen. Godfried slechts
Bestiert en ordent en geleidt, op dat de marsch
Wel snel zij en bezield, maar ook geregeld tevens.
Elk krijgsknecht had dit uur aan hart en voeten vleugels,
Zich zelven naauw bewust de snelheid van den tred.
En zie! toen nu de zon met volle lichtvuurstralen
Van uit den blaauwen trans het dorre veld beschoot,
Daar staat hun plotseling Jerusalem voor oogen!
Daar wijzen zy elkaêr met de uitgestrekte hand
Jerusalem! daar groet de t' zaam vereende stem
Der honderdduizenden 't gewenscht Jerusalem.
Dus, wen een stoute groep van zeeliên, op de reis
Naar ver gelegene gewesten, de ontrouw moede
Van 't woelig element der wateren en van
Den wisselzieken wind, het lang begeerde land
In 't oog kreeg in het eind, dan heft van op het dek
Een stormend vreugdgejuich zich opwaart, - dan, of 't waar
Uitzinnig, wijzen zy elkander op de plek,
Wier aanblik reeds alleen 't geleden leed vergoedt.
Maar op dat heilgenot van de eerste aanschouwing volgde
Weldra in Godfrieds heir een ander zielsgevoel, -
Verbreking, brijzeling van 't hart, vrees en ontzag,
Vermengd met teedre smart en snerpend schuldbesef.
Men durft ter naauwernood den blik meer richten naar
| |
| |
De stad, waar eens de Heer gewandeld en geleerd heeft,
Aan 't kruis geslagen werd, en uit het graf herrees.
Van daar, in 't plechtig uur van aantocht, in de rangen
Die mengling van gejuich en droefheid, van genot
Met zuchten en geween en overstelpend snikken,
By krijgsliên lang gehard, maar uit wier midden thands
Een zacht gemompel en gefluister opwaart stijgt,
Als vaak vernomen wordt, wen tusschen 't loof der wouden
De bergwind zachtkens zucht of door de blaadren fluit,
Of - tusschen 't rotsig strand en de omgelegen klippen
De zeegolf murmelend zich naar den oever spoedt.
Maar nu, ontbinden ze elk het schoeisel hunner voeten,
Om met ontblooten hiel den heilgen grond te raken.
De aanvoerders gaan ook hier hun mannen voor, en geven
Het voorbeeld. Wat in goud en franje, zijde of pluimen
Gedoscht is, werpt het al dat oogenblik ter zij
En ván zich, om te zaam de grootschheid van kleedij
En glinstrend wapentuig met die van 't hart te wraken.
Men weent en zucht en klaagt en werpt zich snikkend neêr,
En van zich zelven verontwaardigd, klaagt zijn hart
Van ongevoeligheid, van marmren hardheid, aan.
‘Waar Gy (dus roept men 't uit), waar Gy, o Heer! met tranen,
Met bloed in angst gezweet of van Uw kruis gedropen,
Den grond bevochtigdet, daar kunnen menschenoogen
| |
| |
Ophouden, van geween steeds vlietende fonteinen
Te wezen? o Mijn hart! hoe zijt gy dus verhard,
En smelt niet op de plek en vloeit niet weg in rouw?
Hoe zijt gy dus van staal, ja steen, en niet verbrijzeld?
Wel mag, wie hier niet weent, eens weenen zonder einde.’
Maar van de zijde van de stad intusschen liet
De wachter wijd en zijd zijn oogen over velden
En hoogten gaan in 't rond, en werd een wolk gewaar
Gevormd uit stof, en uit de wolk van tijd tot tijd
Een weêrlicht. Straks ontdekt en onderscheidt hy klaar
Van harnas en helmet het vlammende metaal,
En op den fieren rug der trappelende rossen
De ridders aan de spits van 't naadrend heldenheir....
|
|