Kompleete dichtwerken. Deel 3
(1863)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Fragmenten uit het boek van Job.aant.Hoofdstuk IV: 12-22.Daar is een woord tot my gekomen;
Mijn oor vernam zijn stil geruisch;
't Was een dier wondre nachtgezichten
In schaduwen des diepen slaaps.
Daar overviel my schrik en beven,
Mijn gantsch gebeente schudde er van.
En zie! een geest trok voor my henen -
(Het hair mijns vleesches rees te berg) -
Een vluchtig beeld, een luchtgestalte,
Ik zag, maar onderscheidde niet.
En in de stilte van dat duister
Hoorde ik de fluistring eener stem:
Hoe! meer dan God een mensch rechtvaardig?
Het maaksel, boven die hem schiep?
| |
[pagina 34]
| |
Zie! op Zijn dienaars in den hemel
Vertrouwt Hy niet, Hy vindt gebrek
In de Englen, die Zijn stoel omgeven,
Zoo 't aankomt op volkomenheid.
En die in leemen hutten wonen
Wier grondslag in het stof berust,
Zy, van den avond tot den morgen,
Eer 't iemand merkt, verwelkt, vergaan,
Wier vleesch het voedsel is der maden, -
Die zouden vaststaan voor Zijn oog?
| |
Hoofdstuk V : 8-27.Voorwaar! tot God zoude ik my wenden,
En tot d' Almachtige mijn reên!
Die wondren uitricht, - wie doorgrondt ze?
Ontzachlijkheden zonder tal!
Hy geeft den regen aan de velden,
Het water giet Hy op de hei.
Verneêrden stelt Hy in de hoogte,
Verdrukten zendt Hy hulp en heil.
Der wijzen raad maakt Hy tot dwaasheid,
Hun hand volbrengt een ijdel niets.
| |
[pagina 35]
| |
De list verstrikt zich in haar netten,
De sluwheid loopt zich zelv' voorby.
Voor hen wordt dag tot nachtlijk duister,
De middag tastbre donkerheid.
Aan 't zwaard ontrukt hy den verdrukte,
Den hulpeloozen uit hun muil.
Zoodat er voor de ellend verwachting,
Verstomming voor den boozen is.
Welzalig, wien die Almacht tuchtigt, -
Verwerp de roê niet van Zijn hand.
Want Hy doet smert aan, en Hy heelt weêr,
Hy wondt, en Zijne hand verbindt.
In zes benaauwdheên brengt Hy redding,
De zevende genaakt u niet.
De honger zal u niet verslinden,
Het deert u niet, als de oorlog woedt.
Zelfs met de steenen van de velden,
Zelfs met de dieren van het woud,
Zult gy verbond en vrede hebben.
Ja, waar het zwaard u tegenblikt,
De honger grijnzend op u aanvalt,
Het wild gedierte u tegenbrult,
Daar zult gy lachen en gerust zijn;
In uwe tent zal 't vrede zijn.
| |
[pagina 36]
| |
Vermenigvuldigd zal uw zaad zijn,
Uw spruiten, als het kruid der aard!
In ouderdom, verzaad van dagen,
Zult gy in 't graf ter ruste gaan,
Gelijk de rijpgestoofde koornair
Wordt afgesneên en weggelegd.
| |
Hoofdstuk: IX : 2-12.Voorwaar, ik weet, het is zoo! zou de mensch
Rechtvaardig zijn voor God, die hem gemaakt heeft?
Niet één uit duizend vindt een antwoord, als
God lust heeft in het recht met hem te treden!
Hij slechts is wijs van hart, Hij groot van kracht.
Wie kende ooit in zijn binnenste den vrede
Wanneer hy aan Zijn wegen weêrstand bood?
De bergen merken 't niet, en Hy verzet ze;
Zy worden in Zijn gramschap omgekeerd.
Het aardrijk wankelt, en haar zuilen schudden.
Als Hy 't gebood, de zon ging niet weêr op, -
De sterren, als verzegeld, werden duister.
Hy breidt de heemlen uit, en op de zee
Maakt Hy een effen pad voor Zijnen voettred.
| |
[pagina 37]
| |
Den Wagen, en d' Orion, en 't gestarnt
Van Noord en Zuid formeert Hy aan de transen,
Die groote dingen doet, en zonder tal
Zijn Zijne wondren. Ziet! Hy zal voorbijgaan,
En ik bemerk Hem niet: - en voor my staan,
En ik, ik weet het niet: - Hy zal berooven,
En wie zal tot Hem zeggen: Geef my weêr!
Of vragen van Hem rekenschap: Wat doet Gy?
| |
Hoofdstuk XIX : 23-27.Och! werden nu mijn woorden opgeschreven,
En opgeteekend in de rol eens boeks!
Graveer' men ze ter eeuwige gedachtnis
In steen en rots met ijzren stift en lood!
Ik weet, mijn Goël leeft. Hy zal ten laatste
Verlossend opstaan over deze klei.
Als dees mijn huid geheel doorknaagd zal wezen,
Zoo zal ik God aanschouwen uit mijn vleesch, -
Aanschouwen my ten goede, niet een vreemde.
Mijn nieren in mijn schoot verlangen zeer.
| |
[pagina 38]
| |
Hoofdstuk XXVI: 5-14.Het doodenrijk ligt voor Hem open, de Afgrond
Ontbloot. Hy spant de polen over 't ruim,
En hangt het aardrijk aan een niet. De waatren
Bindt Hy te zamen in de wolk op; evenwel
Zy scheurt niet. Voor Zijn troon spreidt Hy tapijten
Van wolken. Aan de wateren op aard
Stelt Hy hun perk. Hy scheidt het licht en duister,
En doet ze dan weêr smelten in elkaêr.
Op Zijne stem bewegen zich de zuilen
Der wereld, en zy siddren van Zijn toorn.
Hy klooft de zee tot golven, en haar branding
Verslaat Hy in het hoogste van haar drift
Door Zijn verstand. Zijn Geest versiert de heemlen.
Zijn hand doet aan de pool den Noorderslang
Bezwijken, als de morgenglansen rijzen.
Ziet! dit is slechts een stuksken van de zaak,
Het uiterst eind Zijns werks. En wie dan onzer
Verstaat de donders van Zijn mogendheên?
| |
[pagina 39]
| |
Hoofdstuk XXIX: 2-25.Och of my iemand wederbracht die dagen,
Thands verre, toen nog God mijn Hoeder was,
Toen 'k by Zijn licht de duisternis doorwaadde,
En Hy Zijn lamp deed lichten om mijn hoofd!
Die dagen, toen nog Gods verborgen omgang
Mijn deel, en op mijn tent Zijn vrede was;
Toen met d' Almachtige aan mijn zij', mijn kindren
Zich schaarden om mijn disch. Mijn gangen wiesch
Ik in de melk, en uit den rotssteen vloot
My olie. Als ik ging, als ik mijn voeten
De stad door richtte naar de plaats des rechts,
Zoo zagen my de jongeren en scholen
Zich weg; de grijzaart zelfs rees op en stond.
De Vorsten schroomden zich te laten hooren,
Zy legden hunne hand op hunnen mond.
De aanzienlijken weêrhielden hunne woorden,
Hun tong was aan 't verhemelte gekleefd.
Het oor, dat naar my hoorde, hield my zalig,
En de oogen die my zagen, prezen my.
Want den verdrukten, als hy riep, verloste ik,
Den wees en die geen helper had in 't land.
| |
[pagina 40]
| |
De zegen des bevrijden uit vertwijfling,
De vreugdestem der uitgeredde weeuw,
Kwam op my. Met gerechtigheid bekleedde,
En met barmhartigheid bedekte ik my
Als met een kleed en Vorstelijke tulband.
Ik was des blinden oog, ik was de voet
Des kreuplen, den nooddruftigen een vader.
Ik onderzocht de rechtzaak die 'k niet wist,
En brak de tanden des godloozen en
Ontvoerde aan zijnen muil den roof. Ik zeide:
Zacht op mijn bed zal ik den geest eens geven,
Na dagen verveelvoudigd als het zand.
Mijn' wortel blijft de waterbeek besproeien,
De daauw vernachten op mijn tak. Mijn eer
Zal zich verjongen met den last der jaren,
En in mijn hand de stevigheid mijns boogs.
Naar mijne stem werd in den raad geluisterd,
En niemand sprak tot dat ik was gehoord.
Ja, niemand sprak ook dan nog, want mijn reden
Drupte als de daauw hun op het hart; hun mond
Verwachtte mijne woorden als den regen,
Waarnaar het dorrend kruid der velden smacht.
Lachte ik hun toe, zy dorsten 't niet gelooven.
Mijn' oogblik ondervingen zy, vereerd.
| |
[pagina 41]
| |
Zy stelden hunnen weg naar mijne meening.
En in hun midden zat ik boven aan,
Gelijk een Koning, die regeert op velen,
Gelijk een man, die treurenden vertroost.
| |
Hoofdstuk XXXI: 1-40.'k Heb een verbond gesloten met mijne oogen!
Hoe zou mijn blik zich wenden naar een maagd?
Hoe hadde ik dan gewandeld voor Gods aanschijn,
En met d' Almachtige mijn deel gehad?
Wacht niet de boozen 't oordeel, en verschrikking
De werkers van het onrecht? Ziet Hy niet
Mijn gangen? telt Hy niet mijn treden? Wege
Mijn God my in de weegschaal, of ik ooit
Het pad der ijdelheden mijnen voeten
Vergund heb, of bedrog of list gekweekt!
Zoo zal de oprechtheid van mijn wegen blijken.
Of, zoo mijn gang is afgeweken, zoo
Mijn hart de lust gehoorzaamd heeft der oogen,
En aan mijn handen onrecht heeft gekleefd,
Zoo moet hetgeen ik zaaide een ander eten,
En uitgeworteld worden mijn plantsoen.
| |
[pagina 42]
| |
Indien mijn hart verlokt werd tot de huisvrouw
Mijns naasten, en 'k geloerd heb aan zijn deur,
(Afgrijslijk is die misdaad voor mijn Rechter,
Een snoode schenddaad, der verfoeijing waard,
Een vuur, het merg verteerend in 't gebeente,
En have en goed vernielend tot den grond!)
Zoo moog mijn huisvrouw malen voor een ander,
Zoo kromm' zich over haar een vreemde man!
Indien ik van mijn knecht of van mijn dienstmaagd
Het recht verkort heb of den eisch versmaad,
(Want wat zou dan mijn deel zijn, als God opstond?
Als Hy bezoeking deed, wat antwoordde ik?
Heeft niet die my gemaakt heeft hem geschapen?
Bracht niet een zelfde moederklei ons voort?)
Zoo ik aan d' armen ooit zijn broodsbegeerte
Onthield, of de oogen van de weduw liet
Versmachten, of voor my alleen mijn bete
Gesneên, en niet gedeeld heb met den wees -
Neen! 'k was hem van mijn jonkheid aan een vader,
En van mijn moeders schoot af aan een vriend. -
Zoo 'k ooit een mensch liet trantlen van de koude,
En my de naakte ooit vond meêdogenloos!
Gezegend hebben my veeleer zijn lenden,
Die mijner lammren vacht verwarming schonk.
| |
[pagina 43]
| |
Zoo 'k ooit, die weêrloos was, ben aangevallen,
Om dat het strenge recht my gunstig was,
Zoo vall' mijn schouder uit van zijn gewrichten,
Zoo vall' mijn arm te pletter uit zijn pijp.
Want Gods gericht was my een schrik, Zijn hoogheid
Steeds voor mijn oog, en Zijn geduchte toorn!
Indien ik 't goud gezet heb tot mijn sterkte,
Of tot het zilver heb gezegd: mijn hoop!
Zoo 'k ooit mijn hart verheven heb in blijdschap,
Om dat mijn hand rijk ingezameld had, -
Of zoo, wanneer de zon scheen in haar luister,
De maan haar stillen gang ging aan den trans,
Mijn hart zich in 't geheim ooit liet verlokken,
Om 't schepsel deel te geven in Gods dienst, -
Want ook dat waar' een misdaad voor mijn Rechter,
Verzaking van den God der eer geweest, -
In dien ik me in het onheil van mijn hater
Verblijd heb, of gejuicht wanneer hy viel,
Of aan mijn tong veroorloofd heb te vloeken
De ziel des genen die my lagen wrocht, -
Indien niet van mijn spijz' verzadigd werden
Nooddruftigen en vreemdlingen te zaam,
Voor wie ik steeds herbergzaamheid bereidde,
De deur steeds openzette van mijn tent, -
| |
[pagina 44]
| |
Of zoo 'k, in overtredingen gevallen,
Mijn schuld voor God, als Adam, heb verbloemd,
Door zelfbedrog mijn misdrijf heb vergoêlijkt,
Door zelfverheffing niet beleden heb, -
Zoo blijve ik tot een schrikbeeld uitgeteekend,
En treff' my aller nageslachten smaad!
Och of ik éénen hadde, die my hoorde!
'k Heb mijn geding vrijmoedig afgepleit.
Ja, dat de Almachtige my antwoord geve!
Dat mijne weêrpartij zijn aanklacht schrijf!
Ik zal ze op mijnen schouder gaarne dragen,
Ik zal ze voeren als een kroon op 't hoofd!
'k Zal ieder mijner stappen voor Hem leggen,
'k Zal naderen voor Hem gelijk een Vorst.
Indien mijn akker onrecht ooit getuigde,
Indien zijn voren riepen tegen my,
Omdat ik zonder loon de vrucht genoten,
Omdat ik d' arbeidsman mishandeld heb,
Zoo moog mijn land voor tarwe distels geven,
En giftig kruid voor voedzaam gerst!
1847. |
|