| |
| |
| |
Israël.
- dabit Deus his quoque finem!
virgilius.
Ja! duldt, vertrouwt, volhardt in 't hopen!
Mijn broeders van 't verkoren zaad!
Wiens naam geen eeuwen konden slopen,
Wiens heil'ge glorie nooit vergaat!
Vernielt der Ongodisten lagen!
Beschaamt de pogingen der hel!
Verfoeit de koelheid onzer dagen!
Gy zijt het kroost van Israël!
Gy voert dat heilig bloed in de aderen,
Met wien de Heer verbonden sloot,
En, hoe vervallen van uw vaderen,
Nog zijt gy door uw afkomst groot!
| |
| |
U noemde God Zijn uitverkoren,
Zijn volk, Zijn deel, Zijn schat op aard,
Zijn lieveling, Zijn eerstgeboren.....
O! worden we eens dien heilnaam waard!
O droef verneêrden, diep verslagen!
Gy hebt gezondigd - lijdt en boet!
Herwint in zure ballingsdagen
Het wettig erfdeel van uw bloed!
Gods voorgebaanden weg verliet ge;
Thans zweeft ge, vreemden, de aarde rond!
Zijn vaderlijke hand verstiet ge;
Thans zijt gy hulploos telken stond!
Vervuld is 't wraakwoord der profeten;
Vertrapt, de kroon van onze kruin;
Onze eer en roem en rang, vergeten;
Het Godlijk koninkrijk, in puin!
Wy, keurlingen der keurelingen,
Wy, thands der volken smaad en spot!
Bloot voor des minsten woestaarts dwingen,
Wy, onderdanen eens - van God!
| |
| |
Ach! wat kan redden, wat kan troosten,
Daar God ons uit Zijn erf verbant?
Wat bleef ons van dat heerlijk Oosten,
Ons waar, ons éénig Vaderland!
Ver van de beenders zijner vaderen
Verkwijnt het kroost van Abraham!
Zijn bloed, verbasterd in onze aderen,
Kruipt door een uitgedorden stam!
Verlosser! Vader! ô! zie neder!
Ontferm u onzer! schenk genâ!
Geef Isrel aan zich zelven weder,
Of, dat zijn droeve naam verga!
Neen! neen! de wenteling der eeuwen
Verzwolg niet onze hoop op U!
Wy zijn het volk nog der Hebreeuwen,
Gy der Hebreeuwen God - ook nu!
Ja! Uw Messias gaat verschijnen,
En onze boeien zijn geslaakt!
Uws gramschaps nevels gaan verdwijnen,
De dag van onze glorie naakt!
| |
| |
Van achter de aardsche jammerwolken
Verrijst een Goddelijke gloed!
Juich, Israël! en jubelt, volken!
Uw' Vorst, uw' Redder te gemoet!
Brul, leeuw van Juda! brul Hem tegen,
Hem, in wiens naadring gy herleeft!
En, nageslacht van Adam! zegen
Die u der Englen rang hergeeft!
Verkondt hem, donders uit den hoogen!
Buigt, bergen, buigt de ontstelde kruin!
En stort, verfoeilijk rijk der logen!
Op ons bazuingeschal in puin!
Zie daar der eeuwen heilverwachting!
Zie daar de hoop van Israël!
De prijs van lijden en verachting!
De borstweer voor den wrok der hel!
Die hoop te leven, die te sterven,
Is plicht, is vreugde, is heilgenot!
Eer dat die onze ziel zou derven,
Vernietig' haar de hand van God!
| |
| |
Wat dan, verwaten duisterlingen,
Op uw rampzaal'ge wijsheid trotsch!
Vermeet gy u hun op te dringen,
Die uitzien naar den heilbô Gods?
Wat preêkt ge, oproer'gen, over de aarde
Een nietige verdraagzaamheid?
Zy heeft voor 't Joodsche hart geen waarde,
Dat op een andre redding beidt!
O! wat uw waan ons durft beloven,
Ten prijs van 't heiligst zielsgevoel
(Dat kracht noch list ooit uit zal doven)
Is ons zoo vloekbaar als uw doel!
De vlam der Inquisitievuren,
Ja, heel een werelds bittre hoon,
Is eindloos beter te verduren,
Dan weldaân, door u aangeboôn!
De tijden naadren van Verlichting,
De tijden naadren van herstel!
Die van de blijde Godsrijkstichting,
Die van de nederlaag der hel!
| |
| |
Het vonnis wordt weldra geslagen,
Wie heerlijk zijn moet, wie veracht;
De philosophen dezer dagen,
Of Jacobs lijdend nageslacht!
|
|