Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
Aan mijne egade.aant.Zeg het my, herhaal het my,
Dat ik u gelukkig make,
Dat de zucht, waar van ik blake,
Als ik u mijn leven wij',
Niet vergeefsch ten hemel steigert,
Noch dat God Zijn zegen weigert,
Als ik 't oog naar boven sla
Voor uw welzijn, dierbre Gâ!
'k Ben u schuldig, wat een man
Met geen schatten, met geen kroonen,
Met zijn bloed zelf niet beloonen,
Of genoeg erkennen kan:
| |
[pagina 371]
| |
Liefde, mildlijk toegedragen,
Waar des Hemels welbehagen
Zich in spiegelt op eene aard,
Buiten haar zoo luttel waard!
'k Weet, uw zacht, uw rein gemoed
Wenscht geen schatten, wenscht geen kroonen
Om uw teêrheid te beloonen,
Noch het offer van mijn bloed!
'k Weet, uw boezem is te vreden
Met de ontfangen huwlijkseeden,
Met het u geheiligd hart
Van een onberoemden Bard!
Doch een hart, gelijk het mijn,
Sints den aanvang zijner dagen
Treurig, kwijnend, en verslagen,
Kan dat uwer waardig zijn?
Of wat vreugde kunt gy smaken
My heel de aard te zien verzaken,
Om te drijven op den stroom
Van een' dichterlijken droom?
| |
[pagina 372]
| |
Zeg het my, herhaal het my;
Dat gy deel neemt zonder smarte
In den toestand van mijn harte,
In mijn dorre poëzy!
Dat de lente van uw dagen
Door de sombre najaarsvlagen
Van de klachten, die ik stort,
Niet geheel ontluisterd wordt!
O! gezegend zij de traan,
En de glimlach zij gezegend,
Die mijn oog van u bejegent,
Die me uw antwoord doen verstaan!
Ja! uw ziel verstaat de mijne,
En de zucht, waarvan ik kwijne,
(Wie haar ooit miskennen moog')
Is geheiligd in uw oog!
Meer nog! - Dierbre! wy zijn één!
Aan de weêrhelft van mijn leven
Is mijn zucht niet vreemd gebleven!
Ze is ons beiden thands gemeen!
| |
[pagina 373]
| |
De eigen dag, die onze handen
Sloot in zachte huwlijksbanden,
Stemde ook onze zielen zaam
In des Echtbeschikkers naam!
Sints dien onvergeetbren tijd
Werd uw boezem in de smarten
Mijns aandoenelijken harten
(Maar blijmoedig) ingewijd!
O! gy deelt in mijn verdrukking!
Maar gy deelt ook mijn verrukking,
Als me een licht des hemels treft,
Of de Dichtgeest my verheft!
Op de vleugelen der min
Stijgen wy vereend ten hoogen;
Keeren naar deze aard onze oogen
Met gelijken wederzin;
Branden van gelijk begeeren
Naar de ontmoeting onzes Heeren,
En verachten 't rijk der stof,
Menschenblaam, en menschenlof!
| |
[pagina 374]
| |
Voor de Waarheid leven wy!
Voor de Waarheid wil ik strijden,
Voor de Waarheid wil ik lijden,
En, mijn dierbre! gy met my!
Als de stormen zich vergâren
Die dees sombre dagen baren,
Wilt gy aan mijn zijde staan!
En uw wenschen zijn voldaan!
Heer der Schepping! neen! een wensch
Leeft in 't hart steeds van een gade!
't Is de trek, dien uw genade
Ingeplant heeft in den mensch!
Dat ook onze huwlijkssponde
D' ouden zegen weer verkonde
Dien Uw liefde aan 't achtbaar hoofd
Onzer stammen heeft beloofd!
O! indien een dierbaar kroost
Mocht herbloeien uit mijn aderen,
Tot de glorie van zijn vaderen,
't Droevige verval ten troost!
| |
[pagina 375]
| |
En in dit herbergzaam Noorden
Als aan Taag- en Iberboorden
Costa's oud en eerlijk bloed
Weder blonk van riddergloed!
O indien..... doch zwijg, mijn mond!
Weten wy, verblinde menschen,
Wat wy van den hemel wenschen,
In een onbedachten stond?
Die ons 't aanzijn heeft gegeven
Zal dat aanzijn doen herleven,
Dierbre weêrhelft! uit uw schoot,
Op den dag, dien Hy besloot!
Neen! ik slake slechts één wensch,
En die wensch wordt niet verstoten!
Want hy is uit God gesproten,
Niet uit d' opgeblazen mensch!
't Is, Almachtige Genade!
Dat ik leve voor mijn gade,
Dat ik sterve voor mijn God!
En - gezegend is mijn lot!
|
|