Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Bladz. 1.[De kompleete dichtwerken van Da Costa worden geopend met het gedicht, getiteld: Lof der Dichtkunst. Het komt voor in den Bundel Zangen uit verscheidenen Leeftijd, waarin, nevens dit, nog meer andere Gedichten uit het eerste tijdperk van des Zangers dichterlijk leven en werken voorkomen. Deze Bundel werd uitgegeven bij Kruseman in het jaar 1847. Hij werd voorafgegaan door de Voorrede, die hier volgt:] | |
Voorrede voor de Zangen uit verscheidenen leeftijd.De herdruk der twee Deelen mijner Poëzy gaf aanleiding tot het denkbeeld, om het hier en daar in Tijdschriften of Jaarboekjes verstrooide, met een en ander uit hetgeen nog gantsch onuitgegeven dáár lag, in een Deeltje te vergaderen van gelijk formaat en by wege van vervolg der even vermelde nieuwe Uitgave. Als nu sommigen mijner Vrienden den wensch hadden te kennen gegeven, dat daarin eene plaats werd verleend aan een in den handel niet meer verkrijgbaar Dichtstuk uit mijne vroege jongelingsjaren (de Verlossing van Nederland a0. 1814), zoo ging ik, hieraan voldoende, nog een kleinen stap verder achteruit; - in overeenstemming met dien trek naar | |
[pagina 462]
| |
completeering, die ons tot in het onbeduidendste wel eens vervolgt, wordt nu deze kleine Bundel geopend met het eerste Hollandsche vers, dat ik my herinner geschreven te hebben en nog voorhanden had. Als zoodanig had evenwel het stukje: Lof der Dichtkunst toch ook nog eene waarde van herinnering voor my: daarin namelijk, dat ik door dit vers het eerst in kennis kwam met bilderdijk. Iemand had het hem als den arbeid van een jeugdigen Israëliet medegedeeld, en hy vond er iets in dat hem aantrok; waarschijnlijk het hoofddenkbeeld, ontleend voor het overige van een bekend Grieksch Byschrift op den oudsten en grootsten der Heldendichters. Hoe het zij, van dat oogenblik gaf ik de Latijnsche Muse haar afscheid, - (ik had tot dien tijd toe nooit anders dan in het Latijn poëzy geoefend, ingenomen als ik was, geheel en uitsluitend, met de oude Klassiken, en wat in de nieuwere talen dat voetspoor betrad,) - voor het eerst had ik nu in my zelven eenig gevoel voor Nederlandsche poëzy ontwaard. De vrucht hiervan was eerst en meest de overbrenging eeniger Grieksche modellen in onze taal, by name uit eschylus, den Treurspeldichter wiens vereenigde Homerische en Oostersche grootaartigheid my bijzonder had aangetrokken. Zoo gaf ik in 1816 zijne Perzen, in 1820 zijnen Prometheus in Nederduitsche dichtmaat. Aan een Fragment uit de Zeven tegen Thebe en nog een ander uit den Agamemnon, welke by die overbrengingen als een soort van toevoegsel gegeven zijn, ruimde ik in deze tegenwoordige Verzameling eene plaats in, mitsgaders aan de Ode aan het Treurspel; zy karakteriseeren voor een aanmerkelijk deel de toenmalige richting van mijn gemoed in poëzy.
Eerst wezenlijk als dichter ontwaakte ik, toen in my de Israëlitische zelfbewustheid ontwaakte; toen voor my, na lang dobberen tusschen een philosophisch Deïsmus en een zucht naar positive Godsdienst, het voorleden mijner natie tot historie van Gods Openbaring en Wereldregering geworden was, toen my de bestemming van dat volk, de toekomst der wereld, en de eenige weg te gelijk van eigen zielsbehoud begon helder te worden in Moses en de Propheten, - straks in de openbaring des Nieuwen Testaments, in het Evangelie des naams van Jesus Christus. De eerste bladen en bloesems dier nieuwe poëzy, zoo wel als de geschiedenis harer eerste wording, zijn nedergelegd in | |
[pagina 463]
| |
den Dichtbundel van 1821 en 1822. Een meer gerijpte vrucht van hetzelfde beginsel gaf ik later (a0. 1826) in de Hymne: God met ons, en in het Dichterlijk Krijgsmuzijk (van dat zelfde jaar), de Feestliederen en Feestzangen (der jaren 1828 en 1829), en misschien in een en ander lied in deze Verzameling van Zangen uit verscheidenen leeftijd, gelijk die sedert 1821 een meer bepaald en zelfstandig karakter hebben gekregen.
Later gingen er weder jaren om, dat het poëtisch element zich by my minder bepaald in den eigenlijken dichtvorm lucht gaf. Daar is, vooral in onzen tijd, op allerlei gebied eene natuurlijke strekking der poëzy tot prosawording, d. i. van het geestelijk-ideale naar het praktisch-reëele, die ik geloof, dat weinige dichters van onzen leeftijd hebben kunnen ontgaan. Toch pleegt onder dien indruk aan geen waar dichter zijne poëzy als hoofdelement in denken, spreken, en schrijven, geheel te ontvallen. Ook de prosa (wie betwijfeld het?) heeft hare poëzy, en rampzalig (omgekeerd!) de poëzy, die geen ander uitwerksel van zich nalaat, dan dat van den welluidenden klank of bevalligen vorm.
Intusschen ook waar de Dichter uit hoofde van de stof die hem ter harte gaat, uit hoofde van de schare tot welke hy zich richt, uit hoofde van den tijd waarin hy leeft, de meer vrije en populaire vormen van het prosa verkiest, keert hy als van zelve meer dan eens terug tot dien van rijm- en maatzang, alsof voor hem toch enkel daarin de fijnste en gevoeligste nuances van zijne gedachten zijn weder te geven! Doch ook aan deze poëzy kleeft dan wederom wel eens iets van den prosavorm aan, - eene menging, die (zoo een oordeel, zelfs door vergelijking met eigene verzen, niet reeds eene aanmatiging is!) by my althands een meer rustig gevoel verwekt, dan vroegere meer bruischende misschien, maar ook minder bestemde voortbrengsels van mijn vroeger tijd. Tot deze menging in elk geval schijnen my de meeste latere verzen (sedert 1830) van dezen tegenwoordigen Bundel te behooren, in het bijzonder de Vijf en Twintig Jaren, waarin ik voor het eerst die wijziging, na een vrij lange pause in mijn dichterlijke loopbaan, recht duidelijk onderscheidde by my zelven. | |
[pagina 464]
| |
Hoe het zij, prosa of poëzy, of beide vereenigd, - zoo in mijne vroegere of latere schriften immer iets eenige gehalte bezat, 't was my óf vrucht des Evangelies, óf voorbereiding of behoeftewekking tot die eeuwige Waarheid. Aan deze worde dan ook wederom wat hier wordt aangeboden getoetst, - aan deze dienstbaar gemaakt! Ook op het gebied van Kunst en Wetenschap heeft dat woord: Eén ding is noodig! zijne hooge beteekenis, en de tijden waarin wy leven en die wy te gemoet gaan, zullen eerlang ook dáár geen ding onverschillig laten tusschen dat ontzachlijk: Vóór my of tegen my, waarin de Heer al wat van ver en van naby tot Zijn Rijk in betrekking staat, eenmaal voor altoos onderscheidde.
November 1847. | |
Voorrede voor den eersten druk.Een enkel tooneel van Eschylus Perzen, oefeningshalve door my in Hollandsche verzen overgezet, bracht my op het besluit, een zoo genoegelijken arbeid aan het gantsche stuk te besteden. De vrucht van dezen arbeid deel ik thans mijnen landgenooten mede, niet in den waan, hun hierdoor een juist denkbeeld van het oorspronkelijke in hunne moedertaal te geven, maar met zucht om de aandacht nader te vestigen op een dichter, mijns oordeels, | |
[pagina 465]
| |
niet genoeg naarmate van zijne buitengewone verdiensten gelezen en geacht. Misschien mag dit stuk in deze tijden eenig bijzonder belang inboezemen, uit hoofde van eene in het oog loopende overeenkomst tusschen deszelfs onderwerp en de jongste gezegende gebeurtenissen in Europa. Voor de eer echter der personaadjen van dit stuk (die in al hunne rampen toch altoos eene recht eerbiedenswaardige grootheid behouden) had ik niet gaarne dat men deze overeenkomst te veel in détail toepaste. Hetgeen ik voorts over den Dichter zelven en zijne Perzen te zeggen had, heb ik bewaard voor de Inleiding van eenige Aanteekeningen, achter de overzetting gedrukt. Deze Aanteekeningen hebben voor het grootste gedeelte geen ander doel dan de verklaring van het geen nog in ons Hollandsch voor den min bedrevene eenige moeilijkheid kan hebben, als toespelingen op oude gebeurtenissen, namen van landen en steden, en meer diergelijks. Zomtijds ook heb ik gemeend rede te moeten geven van den zin, waarin ik de eene en andere plaats van het oorspronkelijke opgevat en overgebracht heb. Dramatisch Dichtstuk voeren de Perzen in mijne navolging ten titel, omdat ik vreesde, dat het Grieksche woord Τραλῳδία door Treurspel uitgedrukt een verkeerde gedachte van hetgeen men by de lezing te verwachten heeft, zou doen geboren worden. Er is voorzeker onder alle de oude dichters niemand, wiens Tragediën meer van wat men tegenwoordig met den naam van Treurspel bestempelt afwijken, dan Eschylus. Laat my eindelijk nog dit, betreffende mijn eigen werk, aanmerken, dat ik in het aannemen der geslachten, en het regelen der spelling my voornamelijk heb gedragen naar de gronden aangegeven door den Heer Mr. Bilderdijk in zijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden. Moge de hooge bewondering, waarmede de grootheid van den oorspronkelijken Dichter mijn hart steeds vervuld heeft, haren invloed op deze navolging uitgeoefend hebben! Het is hier aan alleen en geenszins aan eigene verdiensten, dat ik een gunstig onthaal van mijnen arbeid, byaldien my dit te beurt viel, zou hebben te danken!
[De tweede druk, opgenomen in den Bundel getiteld: Eschylus dramatische dichtstukken, werd voorafgegaan van een Voorberigt, dat dus luidt:] | |
[pagina 466]
| |
Voorrede voor den tweeden druk.Toen ik my, nu omstreeks zeven en dertig jaar geleden, met een schier kinderlijke dichtpen en misschien ruim zoo zeer kinderlijken overmoed, aan de overbrenging van Eschylus Perzen, vier jaren later aan die van zijnen Prometheus waagde, gaf ik my eigenlijk aan een onwederstaanbaren indruk, een persoonlijken door niemand zoo zeer by my opgewekten smaak, daarby over. Weinig wist ik, dus doende, dat deze smaak, die indruk, in verband stond met eene op dat tijdstip overal ook elders herlevende en sedert steeds meer toegenomene waardeering van den verhevenen Athener, het kolossaal vernuft, hetwelk men in deze dagen zoo te recht vergeleken heeft met die twee hoofden der nieuwe Europeesche Letterkunde: Dante en Shakspeare. En toch het was zoo: want op elk gebied moet vroeg of laat elke lof of blaam van loutere conventie, elke miskenning of overdrijving, voor de wezenlijke waarde en waardeering der dingen onderdoen en plaats maken. En zoo was dan ook op het gebied van klassieke Dichtkunst de tijd aangebroken, dat de voorrang, door den veel te hoog opgetilden Euripides onder het by uitstek beroemde drietal der Grieksche Tragediedichters ingenomen, niet eens meer aan Sophocles, maar aan den veel te lang ongekend gebleven Eschylus moest worden toegewezen. Het Europa der negentiende eeuw vereenigde zich, uit zijn zoo geheel onderscheiden standpunt en onder zoo geheel andere omstandigheden en begrippen, met de uitspraak by Socrates en Euripides geestigen tijdgenoot, Aristophanes: ‘Wat my betreft, ik acht dat aan Eschylus de zege toekomt.’ Maar ook met betrekking tet den eisch der echte Grieksche taal, kende hem nog onlangs onze Nederlandsche Meester in dat vak denzelfden voorrang toe (Cobet, Commentatio de emendanda ratione grammaticae graecae discernendo orationem artificialem ab oratione populari, p. 11). Zy is inderdaad een opmerkelijk en geenszins op zich zelf staand verschijnsel (trouwens wat verschijnsel op het gebied van den menschelijken geest en van een zijner beduidendste organen, de poezy, staat of stond immer op | |
[pagina 467]
| |
zich zelf?) zy is voorzeker een merkwaardig verschijnsel, die toegenomene waardeering van Eschylus, die eerplaats door den zoo geheel oorspronkelijken Puikdichter heroverd, juist in onze door allerlei bewegingen en bewerkingen zoo veelzijdig geoefende en gescherpte negentiende eeuw. In vroeger dagen had het zekerlijk ook dezen sieraad der Atheensche gouden eeuw aan geene geleerde uitleggers en hoogschatters ontbroken. Doch wat de laatste veertig jaren op in het oog loopende wijze en in nog ongekende mate voor hem, den Griek, even als voor den even herinnerden Engelschmann der zestiende eeuw, tot volle rijpheid brachten, was een vermeerderde en nieuwe keur èn van dichterlijke navolgers, èn van bevoegde bewonderaars, - van zorgvuldige proevers en verbeteraars van den schroomlijk bedorven Griekschen tekst, bovendien. Allerlei natiën, de Fransche zoo wel als de Engelsche en Hoogduitsche, de Belgische zoo wel als de Nederduitsche, brachten daaraan als om strijd het hare toe. Op Goethe, dien dichterlijken Titan van Duitschland, is ook van dezen Titan der klassieke Oudheid de invloed merkbaar en aanmerkelijk geweest. Lord Byron verklaarde dat de indruk van Eschylus Prometheus, die door hem op Harrow-college met zijne medestudenten driemaal in een enkel jaar gelezen was, op alles wat hy sedert zelf heeft geschreven een beslissende uitwerking geoefend heeft. Sints vertaalden hem Fransche Dichters als Edgar Quinet en Cohen, en verschenen, naast de Commentariën en Aanteekeningen der Blomfields, Elmsleis, Schneiders, Wellauers, ook van den beroemden Parijschen Boissonnade keurige noten, van den vroeg gestorvenen Emile Frensdorff te Brussel zijne belangwekkende studiën op en over Eschylus. In ons Nederland heeft niet alleen te Groningen de overleden Hoogleeraar van Limburg Brouwer zich in meer dan éénen letterkundigen arbeid de machtige verdiensten ook van dezen oudste en stoutste van het Tragische Drietal aangetrokken, maar wijdden mede nog onlangs de Hoogleeraar Karsten te Utrecht, de school van Cobet te Leyden, eene in het oog vallende aandacht en moeite het zij aan de philologische en esthetische toelichting, het zij aan de kritische behandeling en genezing van hetgeen, in de nalatenschap der klassieke Grieksche Oudheid, uit de pen van Eschylus tot ons kwam. | |
[pagina 468]
| |
Omtrent geenen anderen puikdichter misschien heeft de tegenwoordige richting en beweging binnen het evengemeld drieledig gebied van geleerdheid, kritiek, en kunstmaak een meer beduidenden en ververschenden invloed op belangstelling en behandeling ten gevolge gehad. Van my, Israeliet die ik ben van afkomst en aanleg, zal het niemand bevreemden, als ik hier by herhaling te kennen geef, dat hetgeen my zoo vroeg en zoo sterk in den Dichter van de Perzen, van de Zeven tegen Thebe, van den Prometheus, van den Agamemnon aantrok, de ruim zoo zeer Oostersche als Grieksche adem is, die deze meesterstukken doorwaait en bezielt. Men duide het my evenmin ten kwade, indien ik, nog wat verder gaande, aan even diezelfde oorzaak, aan des Dichters veelzins Oostersche physionomie en verhevenheid, de buiten alle vroegere evenredigheid in onzen tijd aan Eschylus te beurt vallende hoogschatting wijt. (Ook Frensdorff was, zoo wel als Cohen, meen ik, Israeliet.) Zy liggen in de eigenaartigheid, zy behooren tot de teekenen van onzen veel bewogenen, veel (al zij het ook soms zijns ondanks) op nieuw erkennenden, vooral veel voorspellenden tijd, - die trek en aandrift naar het Oosten, van waar zoo veel dat groot en goed is, van waar alles dat op aarde Goddelijk is zijnen oorsprong herleidt; naar dat Oosten, van waar de zon uitgaat en werwaart zy, ook terwijl wy slapen, en buiten het bereik onzer zinnelijke waarneming, terug keert. Naar het Oosten, het zij dan over Oud-Griekenland, het zij over het oude Byzantium, of al ware het ook over het Americaansche Westen, om weder op te frisschen, om eenmaal geheel weder op te leven, moet het met onze menschheid vroeg of laat toch eens heen! Als dan nu, by dergelijken onverflaauwden, of liever vernieuwden indruk van een geliefkoosden Dichter mijner jeugd, het voorstel eener nieuwe uitgave, na schier veertig jaren tusschenpozing, door mijn geachten vriend den Boekhandelaar Kruseman tot my kwam, kan het niemand die op dit gebied zelf geen vreemdeling is bevreemden, dat allerlei gedachten, plannen, wenschen, zich op dien naamklank van Eschylus by my verdrongen. Men zoude zich bijna jeugdige krachten op nieuw, en vooral ruimte van vrijen tijd toewenschen, om zich weder eens bepaald by zulk eene gelegenheid in den Griekschen hoofddichter van alle zijden in te studeeren. Maar jeugdige krach- | |
[pagina 469]
| |
ten voor zoo veel die nog niet geheel mochten geweken zijn, maar ruimte van tijd zoo veel die gegund wordt, zijn aan plichten en werkzaamheden verbonden, die voor geene nevenstudie, hoe ernstig en belangrijk ook anders, moesten plaats maken. Na allerlei plannen, om èn de dichterlijke overbrengingen, èn vooral de veel te ledige Voorrede mitsgaders de onbeduidende Aanteekeningen van 1816 en 1820 geheel over te werken, kwamen al de barensweeën van den berg op het zeer onschuldige besluit neder, om by dezen herdruk de vroegere uitgave zoo goed als onveranderd, onverbeterd en onvermeerderd, alleenlijk weder te geven. Zie daar dan het weinige, dat ik mijnen goedgunstigen Lezer hier heb aan te bieden, met uitlating voorts van het fragment uit de Zeven tegen Thebe, dat vroeger in de Perzen bl. 72-88 gelezen werd, en van het fragment uit den Agamemnon achter den Prometheus in der tijd geplaatst, mitsgaders van de Ode op het Treurspel, ter inleiding van deze laatste overbrenging gegeven. Alle drie deze vruchten van jeugdigen dichtergloed zijn later opgenomen in mijne Zangen van verscheidenen leeftijd (Haarlem, by Kruseman, 1847). Hetgeen intusschen, als natuurlijk, wel het meest door my by dezen onveranderden herdruk betreurd wordt, is het onveranderd geblevene van geheel de dichterlijke overbrenging zelve. Ik had my voorgesteld onder het overlezen hier en daar verbeteringen, althands berispingen, van mijne eerstelingen in het vak, by deze gelegenheid te geven. Doch het bleek weldra: partieele verbeteringen hadden meer geschaad dan gebaat; de zelfkritiek ware in den grond eene aartigheid geweest, waar ik zelf althands minder nog voor over-, dan mede op-had; aan een degelijke algeheele overwerking was, zonder lang en herhaald uitstel althands, van wege tijdsgebrek niet wel te denken. Doe ik, na al het gezegde, kwalijk wanneer ik evenwel nog aan het slot eene kleine proeve laat volgen, hoe ik op deze mijne jaren wellicht denzelfden arbeid zoude opgevat hebben, in elk geval in beginsel my nader aan de letter van het oorspronkelijke zou getracht hebben te houden? Jeugdige beoefenaars van dichterlijke vertaalkunst mogen tusschen de twee overzettingen van een enkel fragment uit de Perzen (den aanhef) eene keus doen, aan welke der twee proeven (behoudens hunne billijke vrijheid om ze beide gelijkelijk af te wijzen of te berispen) zy voor zich zelve by gelijksoortige | |
[pagina 470]
| |
onderneming, de voorkeur zouden geven: aan den tekst van den achttienjarigen of aan de variante van de vijf-en-vijftig-jarigen Overzetter! En hiermede zij den vriendelijken Lezer op dat gebied vooral met nadruk, het vaarwel toegeroepen, na nog even gevraagde verschooning voor zinstorende op de proef voorbygeziene drukfouten, en wat verder zijne opmerking, hopen wy, niet ontsnappen zal, maar evenwel op zijne oogluiking mogen rekenen. Amsterdam Juny 1853. | |
Bladz. 18.[In de Opdragt van de vertolking van de Perzen aan Bilderdijk en van Lennep openbaart zich de innige vereering, die de Dichter, reeds als jongeling aan deze zijne dierbare Leermeesters toedroeg en betoonde. Omtrent zijne betrekking tot Bilderdijk, toen en later, behoeft hier wel niets meer te worden gezegd. Maar ook de betrekking, die tusschen Da Costa en van Lennep van des eersten studiejaren af bestond, bleef later steeds voortduren. Ondanks menig verschil van inzigt was het Da Costa immer eene behoefte des harten luide te betuigen, hoeveel hij dezen hoogvereerden Meester in meer dan één opzigt verschuldigd was. Hij bezong dan ook diens Vijftigjarigen jubel als Hoogleeraar in een schoon gedicht, dat later zal voorkomen, en wijdde hem ook na zijn overlijden in proza eene Hulde toe, doe mede is gedrukt in het Album van Schoone Kunsten, 1853 pag. 49.] | |
Bladz. 83.[Proeve van overwerking uit de perzen. - De chronologische orde in de opname der dichtstukken, die men anders zooveel mogelijk heeft pogen te bewaren, wordt hier voor een enkele maal eenigzins verbroken. Immers deze Proeve dagteekent van het jaar 1853. Men meende echter de beide vertolkingen op elkander te moeten laten volgen, niet alleen omdat zij bij elkander behooren, maar ook omdat het dus den dichtlievenden lezer gemakkelijk gemaakt wordt de beide vertalingen met elkander te vergelijken.] | |
[pagina 471]
| |
Aanteekeningen op De Perzen.De dichter van het oorspronkelijke stuk, waarvan wy deze navolging aan onze landgenooten aanbieden, is een der genen geweest, welke meest toebrachten tot vestiging van den roem der oude Grieken in het vak van tooneeldicht. De voorganger van Sophocles en Euripides in deze voortreffelijke soort van poëzy, zou dit alleen genoeg zijn, om hem onsterflijk te maken, al had hy zelf geene meesterstukken voortgebracht, welke met die van zijne volgers verdienden gelijk gesteld te worden. Van een eenvoudigen lierzang, ter eere van eene Godheid by plechtige gelegenheden door een Koor aangeheven, nu en dan doorweven met eenige verzen, door slechts één tweede personaadje voorgedragen, heeft hy een tooneel geschapen dat niet dan geringe beschaving van noode had, om tot een trap van volmaaktheid te geraken, waartoe gedurende meer dan twintig eeuwen geen volk op aarde, in de laatste tijden slechts één enkel, genaderd is. Dan die zelfde beschaving, welke een regelmatig treurspel deed geboren worden, heeft aan den anderen kant de oorspronkelijke kracht van den lierzang, welke er de hoofdrol in speelde, doen verflaauwen en langzamerhand den toon, waar by onzen dichter zelfs de diverbia (of zamenspraken buiten het koor) op gedicht zijn, in hoogte en stoutheid doen afnemen. Van daar is het, dat, schoon men zijnen mededingers den voorkeur geve, wat aangaat de schikking en leiding van des Treurspels onderwerp, by Eschylus (die zoo wel ten aanzien van zijne voortbrengselen, als van den tijd waarin hy geleefd heeft, een midden houdt tusschen deze en de oude nog ruwe lierzangdichters, als Thespis) zeker oneindig meer te vinden is voor hem, dien het meer om pracht van stijl, rijk- en grootheid van beelden, kracht en verhevenheid van uitdrukking, stevigheid en zwier van versificatie te doen is. De Atheners zelve hebben hem niet alleen boven Euripides, maar zelfs boven Sophocles gewaardeerd: de nieuweren, hoe zeer niet zoo gunstig over hem denkende, hebben echter steeds grooten prijs gesteld op het weinige dat van hem overgebleven is: en, voorwaar, zonder ons over de verdiensten van die drie groote mannen te bestemd uit te laten, | |
[pagina 472]
| |
meenen wy echter te kunnen beweeren, dat Eschylus, in een ander opzicht als zijne twee volgeren uitmuntend, geen minder recht heeft op onze bewondering. - Wy gelooven den lezer geen ondienst te zullen doen, zoo wy deze aanteekeningen aanvangen met een nader bericht over Eschylus zelven, en over zijne Perzen in het bijzonder. Onze dichter dan werd uit een der aanzienlijkste geslachten te Athene geboren, en maakte zich by zijne landgenooten niet minder door dapperheid dan door een voortreflijken dichtgeest beroemd. Hy woonde de slagen van Marathon, Salamis, en Platéa by, en schijnt aldaar bijzonder uitgemunt te hebben. Hy heeft echter in dat vaderland, hetwelk hy door zijn moed hielp verdedigen en tot wiens onsterflijken roem in het vak der letteren hy niet weinig heeft toegedragen, zijne dagen niet geëindigd. In de laatste jaren van zijn leven den prijs van het treurspel tegen den jongen Sophocles, of, gelijk anderen met minder waarschijnlijkheid willen, dien van een treurdicht op de gesneuvelden by Marathon tegen Simonides, verloren hebbende, verliet hy de stad en begaf zich naar den Vorst van Syracuse, Hiero, denzelfden, wiens overwinning in de Olympische en Pythische spelen door Pindarus bezongen is, en aan wiens hof zoo wel deze laatste, als Simonides, Bacchylides (beiden uitstekende dichters van dien tijd) en onze Eschylus het gunstigst onthaal genoten. Uit erkentenis voor de weldaden die hy daar ontfing, zegt men dat hy, ter eere van den koning, een treurspel geschreven heeft, onder den naam van de Etna; welk treurspel echter niet tot ons gekomen is. Hy stierf te Gela, eene stad in Sicilië, drie jaren na zijne komst in dit land, in het vijf en zestigste jaar zijns ouderdoms. Na zijne dood stelde men te Athene zulk een waarde op zijne werken, dat men met een stuk van Eschylus behoorlijk verbeterd ter mededinging tot den prijs van het treurspel werd toegelaten. Men verhaalt ook dat treurspeldichters dikwijls hunne verzen op zijn graf kwamen voorlezen, als een hulde toegebracht aan de schim van hunnen verhevenen voorganger. Het getal der stukken, die zijne vruchtbare pen opgeleverd heeft, beloopt volgens sommigen op een en zeventig, (waar onder vijf Saterspelen), volgens anderen op negentig; van al het welk slechts zeven treurspelen tot ons gekomen zijn, met name: Prometheus, het beleg van Thebe, de Perzen, de Offeraarsters, Agamemnon, de Smeeken- | |
[pagina 473]
| |
den, de Schrikgodinnen. Dertien malen is hy overwinnaar geweest, en zelfs na zijne dood zijn sommige van zijne stukken bekroond geworden. Uit alles, wat de oudheid van dezen man te boek gesteld heeft, kan men ligt opmaken dat hy met een schitterend vernuft eene zeldzame vastheid van karakter en edelheid van gevoelens vereenigde. Dit blijkt ook voornamelijk uit den rol, dien hy zijne personaadjen over het algemeen doet spelen. Overal, het zij in voor- of tegenspoed, onderscheiden zy zich door eene nimmer vervallende grootheid van denken en spreken, welke te gelijk eerbied voor hun inboezemt, te gelijk een by uitstek hooge gedachte doet opvatten van de denkwijze des dichters, die zulke voorwerpen weet voor te stellen. Er is geen van zijne treurspelen, welke hier van geene bewijzen in menigte oplevert, en ook onze Perzen zijn er gansch niet van misgedeeld. De Rei, bestaande uit mannen, door hunne wijsheid en hooggevorderde jaren uitstekend, en daarom door den koning zelven gekozen om gedurende zijne afwezigheid het opzicht over zijne staten te voeren, betoont zelfs na de verschrikkelijke tijding van des legers volkomen nederlaag, en te midden van de klachten die zy doet ontstaan, eene zich altijd gelijk blijvende deftigheid. Xerxes zelf, hoe roekeloos, hoe vernederd hy voorkome, behoudt in alle zijne handelingen, in alle zijne zeggingen, in al zijn wanhoop zelf, iets treffends, dat geen medelijden alleen wekt, maar zelfs ontzag. Zoodanig is Eschylus in de daarstelling van zijne personaadjen, zoodanig is hy in de wijze waarop zy zich uitdrukken. Het grootsche, het verhevene, is altijd het kenmerk van zijne verzen, en de taal, die hy zijnen helden, halven goden en goden in den mond legt, is zoo verre boven den gewonen uitdruk verheven, als zy zelven boven den gewonen kring der menschen. Wy zeiden hierboven dat Eschylus, ook ten aanzien van zijne voortbrengselen, een midden houdt tusschen Thespis en diens tijdgenooten, aan den eenen kant, Sophocles en Euripides aan den anderen. En indedaad, zoo men den trant, waarin zijne stukken geschreven zijn, aandachtig nagaat, geloof ik dat deze aanmerking weldra bevestigd zal worden. Maar het zal daar dan ook te gelijk uit blijken, dat er grooter krachten vereischt werden, om het treurspel op te voeren tot den trap, dien het Eschylus heeft doen bereiken, dan om het op zulk eene hoogte zoo veel volkomenheid in het werktuigelijk gedeelte by te zetten, als by voorbeeld in Sophocles Koning Edipus bewonderd wordt. In een woord, | |
[pagina 474]
| |
behalve al het geen de Atheners den eersten te danken hadden voor al wat hy aan de behoorlijke uitvoering der stukken toegebracht heeft (iets, dat voor ons van minder belang is) heeft hy zoo vele voortreffelijke nieuwigheden in de pas geopende dramatische loopbaan ingevoerd, dat men hem met het beste recht den naam van Schepper van het Grieksche Tooneel zou kunnen toekennen. En dit is, voor zoo verre men hem beschouwt, met betrekking tot den invloed dien zijne stukken op de vorming van het treurspel gehad hebben. Dan eerst komt Eschylus in het schitterendste daglicht voor, wanneer men hem als dichter beschouwt. By hem heerscht nog de lierzang in zijn volle zwier en kracht, en daar zelfs, waar de lateren, inzonderheid Euripides, een toon aannemen, den gematigden redenaarsstijl nader by komende, daalt hy van de eens bereikte hoogte niet af, maar mengt in den toon des zuiveren lierzangs welke, by de koren uit haren aart vereischt, in de diverbia minder te pas komt, eenen naar dien van het heldendicht eenigzins zwemenden; voor deze laatsten, den bestendigen jambischen (somtijds ook wel den trochaïschen), voetmaat bezigende. Van daar is het dat de stoutste vergelijkingen, overdrachtige en andere figuurlijke uitdrukkingen overal in menigte by hem gevonden worden. Over het algemeen heeft zijne poëzy eene kracht, waarvan niet alleen by de Fransche treurspeldichters, maar zelfs by zijne Grieksche volgeren, voor zoo verre hunne werken tot ons gekomen zijn, weinige of geene voorbeelden zijn. Tot deze kracht werkt niet weinig mede zijne recht schoone en grootsche versificatie, en het gepaste gebruik dat hy weet te maken van eene onwaardeerbare eigenschap der Grieksche taal (die ons Hollandsch met haar gemeen heeft), de vrijheid namelijk van nieuwe woorden door zamenstelling te vormen. Verwonderlijk is de werking, welke dit op zijne verhalen vooral uitoefent. Deze zijn altijd vol vuur en leven, even als zijne hoogdravende koorzangen met nieuwe en keurige epitheta, als het ware, bezield; en stellen met korte maar krachtige trekken de allertreffendste beelden aan den geest voor. Eindelijk, om nog iets tot 's mans lof te melden (want hem in alle de deelen, waar hy in uitmunt, na te gaan, is hier niet te doen), is het alleropmerkenswaardigst hoe zelden onze dichter, in welke omstandigheid ook geplaatst, tot een toon, ja tot een uitdrukking vervalt, het treurspel, zoo als hy het zich voorstelde, onwaardig; iets, hetwelk van het grootste belang is, en echter | |
[pagina 475]
| |
onder de menigte groote mannen, die zich in dit vak beroemd gemaakt hebben, niet altijd zoo streng in acht genomen is. Het heeft ook hier wederom niet aan lieden ontbroken, die zijne verdiensten door allerlei spitsvindigheden zochten te kort te doen. Zoo zijn er die hem verwijten, dat zijne poëzy niet roerend is, gelijk die van Sophocles, niet vervuld met zedelessen en wijsgeerige denkbeelden, gelijk die van Euripides. Wat aangaat het eerste, willen zy, die hem dit voorwerpen, daarmede te kennen geven dat aandoenlijkheid niet het kenschetsende van Eschylus is; wat zegt dit anders, dan dat de manier van den eenen dichter van die des anderen verschilt? Ieder moge nu, naar mate zijner bijzondere gesteltenis of smaak den een boven den ander verkiezen; geeft deze keuze daarom, zonder eenige andere gronden recht, het daarvan afwijkende te veroordeelen? Gewis, aan aandoenlijkheid van uitdrukking daar, waar het onderwerp het vereischt, mangelt het Eschylus even min als aan alle de overige vereischten der tooneelpoezy. Dat hy voorts niet zoo vruchtbaar in wijsgeerige en zedelijke lessen is, als Euripides, dit strekt hem veel eer tot lof dan tot verwijt; niet, dat de zedeleer en de verbetering en verheffing van het menschelijk hart door groote voorbeelden van deugd of ondeugd geen vereischten zijn van het treurspel, maar om dat Eschylus, zonder dit belangrijk doel te veronachtzamen, nimmer, gelijk Euripides, den natuurlijken loop van zijn stuk er in het minst om stoort, of de hartstochtelijke taal zijner sprekers door ongepaste uitstappen doet verkoelen. By hem is de zedeleer van de geheele behandeling van zijn onderwerp onafscheidbaar, en doet zich ieder oogenblik gevoelen. Dus, by voorbeeld, wordt die gewichtige waarheid, dat men zich op de oogenblikkelijke gunst der fortuin niet moet verlaten; dat men de Godheid als de eenige bron van alle welvaart hebbe te erkennen en aan te bidden, en zich te wachten van haar door heiligschennis tot een gerechte wraak aan te zetten, in zijne Perzen gedurig betoogd, niet met ijdelen praal van woorden en in den kouden vorm van wijsgeerige redeneering, maar met al het dichterlijke vuur, waar dit uitstekend werk in alle zijne deelen van schittert. Op dezelfde wijze gaat ook Sophocles met de zedeleer te werk, wiens zoo even aangehaalde Koning Edipus te waarheid van het zeggen, dat niemand voor het oogenblik van zijne dood gelukkig mag genoemd worden, overal in het grootste licht stelt; | |
[pagina 476]
| |
terwijl de Rei eerst by het einde van het stuk met weinige woorden deze waarachtige spreuk door de op Edipus zoo plotseling uitgebarsten rampen bevestigt. Eindelijk verwijt men onzen dichter ook, dat hy door eene te ver gedrevene deftigheid dikwijls in het ruwe en reusachtige vervalt; en voorwaar het is geen gering oordeelkundige die hem iest dergelijks nageeft.Ga naar voetnoot1 Merken wy dit echter aan, dat, zoo men zich in het beoordeelen van Eschylus by den staat bepaalt, waarin het treurspel na hem gebracht is, zijn toon zeker te dikwijls veel te hoog rijst; doch zoo men deszelfs oorsprong nagaat, en het, volgens het denkbeeld dat men zich in de oudste tijden er van vormde, als een soort van lyrische poëzy aanmerken wil, deze tegenwerping aanstonds geheel verdwijnen zal. Uit dit oogpunt moet men onzen dichter beschouwen, om hem naar verdienste te waardeeren. Over den oorsprong voorts van het Grieksche en het hedendaagsche treurspel en het daaruit voortvloeiende onderscheid tusschen deze beiden, raadplege men de Verhandeling van den Heer Mr. Bilderdijk, te vinden in het Tweede Deel van zijne Treurspelen. Men zie vooral bladz. 127 en volg. - Het is dan, na het geen wy tot nog toe van Eschylus gezien hebben, geenszins te verwonderen, dat hy zijn uitstekend dichterlijk vermogen onder anderen ook aan de vereeuwiging besteedde eener gebeurtenis, zoo gewichtig voor zijne landgenooten, en waaraan hy zelf zoo veel deel genomen had, als de verdrijving der Perzen en het verijdelen van hunne ontwerpen tegen de vrijheid van Griekenland. Het zal hier, dunkt my, niet onvoegzaam zijn iets te melden van den Perzischen oorlog en hoe het met de zaken der Grieken in dit opzicht geschapen stond ten tijde, waarop Eschylus dit zijn treurspel vervaardigde. In het jaar 502 dan voor de gewone tijdrekening, bestond Histiéus van Miletus, eene stad in Iönie, deze gantsche landstreek van de heerschappy der Perzen, toen ter tijd meesters van schier heel Azie, te bevrijden. Door hem tot opstand gewekt roepen de Iöniërs de medewerking in der Europeesche Grieken, van wie zy zelve eene volkplanting waren, en bekomen werkelijk twintig schepen van Athene en vijf van Eretrië, in het eiland Eubéa. Aldus | |
[pagina 477]
| |
gesterkt wagen zy het op Sardes, de hoofdstad van Lydie (insgelijks, sedert Cresus val, onder Perzie behoorende) aan te rukken en maken zich gezamenlijk met hunne hulptroepen meester van de stad; maar verlaten door de Atheners worden zy, na verscheidene wisselingen van de krijgskans, in het zesde jaar na hunnen opstand weder aan de Perzische macht onderworpen. Een geruimen tijd hierna besluit Darius, sedert lang vlammend op de beheersching der Grieken, en daarenboven door den uit Athene gejaagden tyran Hippias, Pisistratus zoon, gedurig aangehitst, in Griekenland den oorlog te voeren, onder voorwendsel van de hulp door de Atheners en Eretriërs aan de oproerigen toegebracht, maar in de daad om alle de Grieken onder zijne regeering te vereenen. Hy verzamelt hiertoe een machtig leger, dat onder geleide van twee zijner beste bevelhebbers eerst op zes honderd schepen naar het eiland Eubéa trekt, Eretrië inneemt en verwoest, en van daar naar Attica oversteekt om Athene het eigen lot te doen ondergaan. Op de velden van Marathon, een burgt niet ver van Athene, komen hun tien duizend Atheners en duizend Plateërs te gemoet, door tien Veldheeren aangevoerd, waaronder Miltiades en Aristides de voornaamsten. Na een bloedig gevecht verklaart zich de overwinning voor de Grieken. Darius overleeft zijne nederlaag niet lang. Zijn zoon, door eigen heerschzucht en den raad van zijne hovelingen aangespoord, houdt zich gedurende vier jaren met vreesselijke toebereidselen tot den oorlog bezig. Hy verlaat zelf zijne hoofdstad aan het hoofd van het leger, rukt in Griekenland, komt alle hinderpalen met geweld te boven, verbrandt Athene, wier inwoners zich alle op de vloot ingescheept hadden; maar wordt in een zeeslag, dien hy kort daarna by Salamis levert, volkomen verslagen, en begeeft zich op de vlucht naar zijn rijk, latende zijn schoonbroeder Mardonius met een talrijk leger in Beötië achter. Maar ook dit leger wordt niet lang daarna by Platéa door de verbondene Grieken geheel uit elkander gejaagd. Dit gevecht en de zeeslag by Mycale, een kaap van Iönië, op denzelfden dag voorgevallen, beslisten den Perzischen oorlog en de vrijheid van Griekenland. Het is dan voornamelijk de slag by Salamis dien onze dichter tot het voorwerp van zijnen zang wilde maken. Maar hy was de man niet, die zich te vrede kon stellen met het bewerken van zijn onderwerp op eene gewone manier. Het was geen triomfzang op de overwinning, geen treurlied op de in den slag | |
[pagina 478]
| |
geblevenen of iets diergelijks, waardoor hy naar waarde zulk eene gebeurtenis meende te kunnen verheffen. Hy wilde daarenboven den Grieken (het Atheensche volk in het bijzonder) de vleijendste hulde toebrengen door hen te midden te plaatsen van het in rouw gedompelde hof des Perzischen konings. En hiertoe verkoos hy den vorm van het statige treurspel; eene onderneming voorwaar van ongemeene stoutheid, en de hooge vlucht, die hy in alle zijne stukken pleegt te nemen, overwaardig; vooral wanneer men in acht neemt welke onderwerpen te dier tijde voor het Treurspel geschiktst gerekend werden. Immers voor Goden, Halve goden, of Helden uit de oudste tijdvakken der Grieksche geschiedenis, de eigenlijke hoofdpersonaadjen van het dichtstuk, moest hy zich thands vergenoegen met menschen voor te stellen, in de eeuw zelf levende waarin hy schreef, en aan wien dus niet eens door dichterlijke versiering die bovenmenschlijke grootheid scheen te kunnen gegeven worden, welke tot de oorspronkelijke kracht van het Treurspel volstrekt onmisbaar is. Maar ook deze moeilijkheid moest voor den vurigen dichtgeest van Eschylus zwichten. Hy voerde de schim van Darius, den grooten Koning, den Held, den Vader van zijn volken, den eerbiedigen aanbidder der Goden in, de eerste oorzaak aan den dag brengende van het gebeurde, en wat nog te gebeuren stond voorspellende; en dit alleen was genoeg om dit zijn stuk tot de hoogte van zijne overigen te verheffen. Uit deze plaatsing van het Tooneel in 's vijands eigene hoofdstad sproot het dubbel voordeel, dat de lof aan den overwinnaar uit den mond van de overwonnenen toegebracht, oneindig streelender werd, dan hy, onder eenigen anderen vorm voorgesteld, zou kunnen geweest zijn, terwijl den verlagen Pers in al zijn onheil eene grootheid toegeschreven wordt, die de zegepraal der Grieken nog schitterender doet voorkomen. En aldus werden de Perzen van Eschylus geboren. Wat aangaat nu den loop van het stuk, deze is, gelijk gewoonlijk by hem is, allereenvoudigst. Ééne voorname verdeeling doet zich by de lezing dra gevoelen. Het eerste deel stelt den tijd voor, waarop het Perzische hof nog geslingerd wordt tusschen de hoop waartoe de verbazende macht, door ken Koning tot den inval in Griekenland verzameld, rede gaf aan den eenen kant, en de ongerustheid, uit de achterblijving van tijdingen uit het leger, de te dikwijls ondervondene wispelturigheid der fortuin en ongunstige voorteekenen spruitende, | |
[pagina 479]
| |
aan den anderen kant. Het tweede gedeelte bevat de mededeeling der geledene nederlaag by Salamis door een bode, die der nog dreigende by Platéa, door Darius, en de klachten van Xerxes en de zijnen over hunne ongelukken. Dus wordt de tegenstelling tusschen de oude reusachtige macht der vijanden en hunne tegenwoordige vernedering, als zijnde iets van het hoogste gewicht, in het schitterendste licht geplaatst; en voorwaar niet zonder reden. Het is immers juist deze tegenstelling, welke de bereiking van het hoofddoel des dichters, de verheerlijking der Grieksche overwinnaars, en die van een tweede niet minder belangrijk oogmerk: de zedeleer, by uitnemendheid bevordert. Voor het overige, wat men ook door ongepaste vooringenomenheid voor het latere tooneel, tegen deze eenvoudigheid in de schikking van dit treurspel hebben moge, zonder blijkbare ongerijmdheid echter zal men toch zijne poëzy en versificatie de hoogste goedkeuring niet kunnen ontzeggen. Men hoore echter op welk een toon de bekende La Harpe zich over een' man als Eschylus uitlaat, in zijn Cours de Litérature Vol. I, p. 326.) alwaar hy, na zijn oorde el over den Prometheus geveld te hebben, in dier voege van de Perzen spreekt: ‘Les Perses, dont le sujet est plus rapproché de la nature, n'offrent rien de plus régulier, mais on sent combien cet ouvrage devoit plaire aux Athéniens. C'est la défaite des Perses à Salamine, qui occupe cinq actes en récits, en déscriptions, en présages, en songes, en lamentations: nulle trace encore d'action ni d'intrigue. La scène est à Suze. Des vieillards, qui forment le choeur, attendent avec inquiétude des nouvelles de l'expédition de Xerxès. Atossa, mère de ce prince, vient leur raconter un songe qui l'épouvante. Arrive un soldat échappé de l'armée, qui raconte le désastre des Perses. Atossa évoque l'ombre de Darius, et contre l'ordinaire des ombres, qui ne reviennent que pour révéler aux vivans quelque grand secret, celle-ci ne revient que pour entendre de la bouche d' Atossa, ce qu'elle même vient d' apprendre de la défaite de Xerxès. Au cinquième acte, Xerxès lui-même paraît seul avec un carquois vide qui est, dit-il, tout ce qui lui reste de cette prodigieuse armée, qu'il avoit amenée contre les Grecs. Il s'est sauvé avec bien de la peine. Il pleure, il gémit, et ne fait autre chose que de recommander à sa mère et aux vieillards de pleurer et de gémir. Toute la pièce d'ailleurs est remplie, comme on peut se l'imaginer, des louanges du peuple d'Athènes: il est invincible, il est favorisé du ciel, il est le soutien de la Grèce. | |
[pagina 480]
| |
Tout cela étoit vrai alors, mais le poëte met ces louanges dans la bouche même des ennemis vaincus et l'on sent combien elles en deviennent plus flatteuses. Il leur montre pendant cinq actes les Perses dans la terreur, dans l'humiliation, dans les larmes, dans l'admiration pour les vainqueurs. Avec un tel sujet traité devant des républicains énivrés de leur gloire et qui n'avoient pas encore appris à être difficiles on pouvait être courronné sans avoir fait une scène tragique, et c'est ce qui arriva. Behalve alle de onnaauwkeurigheden van deze korte oordeelvelling, zoo men alleen op haren zakelijken inhoud letten wil, valt het aanstonds in het oog, dat de beoordeelaar, ongevoelig voor de menigvuldige zoogenoemde schoonheden van détail, die dit stuk bevat, zich met deszelfs geheel bezig houdende, hierin de Fransche Tooneel-poëzy tot maatstaf gebruikt; zeker geen middel om met vrucht over de Grieksche te spreken. Op sommige plaatsen zoude men ook wellicht in verzoeking raken te onderstellen dat hy de woorden of de meening van den dichter niet begrepen heeft. Wy zullen eenen trek uit het zoo even aangehaalde kiezen, waar in dit het geval is, niet om den in vele opzichten zoo verdienstelijken La Harpe in zijnen roem te kort te doen, maar om dat zy, die met het oorspronkelijke niet bekend zijn, zich veellicht door zijne oppervlakkige on lichtvaardige beslissing een verkeerd denkbeeld van hetzelve konden voorstellen. Op een luchtigen toon geeft hy dan onder anderen te kennen, dat de verschijning van Darius schim eigenlijk niets ter zake doet, daar hy niet, naar het geen by de schimmen gewoonlijk is, een groot geheim komt openbaren, maar alleenlijk van Atossa vernemen, wat zy-zelve eenige oogenblikken te voren van de nederlaag by Salamis gehoord heeft. Deze aanmerking mag voor hem van belang schijnen die niet verder gelezen heeft dan de plaats, waar Darius naar de rede vraagt van de droefheid, waar heel Suze in gedompeld is, en het antwoord daarop. By wien het geen hierop volgt bekend is, hoe deze Vorst zich een orakel van vroeger tijden herinnert en hierdoor nieuwe ongelukken by het reeds geledene aankondigt, de eenige bewaring voor gelijke rampen in het toekomende in het ongeschonden laten van den Griekschen grond stelt, en de gramschap der goden, door Xerxes krijgsvolk in Griekenland in hunne tempels gehoond, voor de naaste oorzaak van den val der Perzen verklaart, by dezen, zeg ik, zal het | |
[pagina 481]
| |
belang, ja de noodzakelijkheid dezer geestverschijning niet in twijfel worden getrokken en La Harpes berisping niet nalaten te vervallen. Het is echter op grond van zoodanige misvattingen dat hy, wat vroeger (p. 320) onzen dichter zoo verre beneden Corneille stelt, als hy zelf boven den ouden Treurspelmaker Hardy verdient geacht te worden. Doch men neme in aanmerking het onderscheid tusschen het Grieksche en het Fransche tooneel, men vergelijke de stukken van deze hunne wederzijdsche stichters, den staat waarin zy hun tooneel vonden, den staat, waarin zy het aan hunne volgers lieten, de hulpmiddelen die zy beiden hadden, en vrage zich dan waarop dit partijdige en onbepaalde oordeel des Franschen Letterkundigen steune? De vergelijking tusschen Eschylus en Corneille als dichters moet, al ware het slechts uit den aart hunner tooneelen, noodzakelijk ten voordeele des eersten uitvallen. Misschien zijn de Treurspelen van onzen Vondel de eenige, welke in dit opzicht met die van Eschylus verdienen in vergelijking gebracht te worden. Ten slotte van dit kort bericht over Eschylus en zijne Perzen, kunnen wy nog aanmerken dat dit Treurspel te gelijk met den Prometheus, en nog twee andere stukken, waarvan de namen alleen tot ons gekomen zijn, ten tooneele gevoerd en bekroond is geworden. De dichter was toen omstreeks zestig jaren oud. | |
Bladz. 21. v. 1.
| |
[pagina 482]
| |
der denkbeelden in dezen eersten Koorzang, welke ik met weinige woorden heb gemeend te moeten ophelderen, uit hoofde van de moeilijkheid, die de bevatting derzelven in lyrische poëzy voor den min bedrevenen hebben kan, en die ik oordeelde, dat misschien niet genoegzaam door mijne overzetting uit den weg geruimd was. | |
Bladz. 22. v. 8.
| |
[pagina 483]
| |
deze tochten en nog anderen daarby kunnen dezen éénen niet opwegen; want welk volk is er in Azië, dat Xerxes niet heeft medegevoerd? - Het leger voer (naar Europa) over gedurende zeven dagen en zeven nachten, en dat wel zonder zich op te houden. Men verhaalt dat, toen Xerxes den Hellespont reeds over was, een bewoner der kusten van deze zee uitriep: ‘o Jupiter! waarom hebt gy de gedaante van eenen Pers en den naam van Xerxes aangenomen en met het geheele menschdom eenen tocht ter vernieling van Griekenland begonnen, daar gy dit toch zonder al dien toestel vermocht te doen?’ - Hoe vele legerknechten nu elk volk geleverd heeft kan ik niet met zekerheid bepalen; men vindt dit nergens aangeteekend. Dit is zeker dat het getal in hel geheel beliep op een miljoen, zeven maal honderd duizend. - Het getal der oorlogschepen bedroeg twaalf honderd en zeven. | |
Bladz. 23. v. 10.
| |
[pagina 484]
| |
Bladz. 25. v. 10.
| |
Bladz. 27. v. 4.
| |
[pagina 485]
| |
Bladz. 29. v. 6.
| |
Bladz. 29. v. 14.
| |
Bladz. 31. v. 1.
| |
[pagina 486]
| |
de grootste onheilen boetten. Dit is het geen, met dichterlijke versiering, deze droom te kennen geeft, en wat door denzelven zoo wel als door het voorteeken van den adelaar, door een havik vervolgd, voorspeld wordt. | |
Bladz. 33. v. 6.
| |
[pagina 487]
| |
Bladz. 47. v. 4.
| |
[pagina 488]
| |
reden, naar mijn oordeel, dan om dat by het even voorgaande ἀμηχανεῖν noodzakelijk de Perzen moeten verstaan worden, en men daarom dezelfden ook tot het subject van ἠράσσοντο wil maken. Doch hoe licht deze plotselijke verwisselingen van subject in het Grieksch plaats vinden behoeft, dunkt my, geen betoog. In de aangehaalde woorden doet zich reeds een voorbeeld op van soortgelijke verwisseling: ὰμφὶ δὲ Ἐϰυϰλοῦντο (Ἕλληνες klaarblijkelijk) πᾶσαν νῆσον, ὥςτ᾽ ἀμηχανεῖν (τοὺς Πέρσας hier noodzakelijk), Ὅποι τράποιντο. Daar nu beide uitleggingen grammatisch aannemelijk zijn, zoo verdient die de voorkeur, welke in andere opzichten waarschijnlijker is. Het komt voorzeker minder natuurlijk voor, dat de dichter mannen, van wier dapperheid hy bijzonder gewaagd heeft, doe omkomen, zonder van eenigen tegenstand melding te maken. Maar het geen voor mijne uitlegging gunstigst schijnt te zijn, is het vermelden hier ter plaatse van pijlen, een wapen, dat den Perzen eigen is, en waardoor zy dikwijls van de Grieken onderscheiden worden. Een belangrijk voorbeeld hiervan doet zich in dit Treurspel zelf op, aan het einde van het Eerste Tooneel, alwaar de Rei zich aldus uitdrukt: Φρο ντίδα ϰεδνὴν ϰαὶ βαϑύβουλον Θώμεϑα, - - Πότερον τόξου ρ῾ῦμα τὸ νιϰῶν, Ἤ δορυϰράνου Λόγχης ἰσχὺς ϰεϰράτηϰεν; Letterlijk: Laten wy de vereischte zorg nemen, (op dat wy te weten komen) wat overwonnen heeft, het schieten met den boog, of de ijzeren punt van de lans: dat is: wie verwinnaars zijn gebleven, de Perzianen of de Grieken. Sterker nog ten onzen voordeele is de plaats van het Tweede Tooneel, alwaar het gebruik van pijlen by de Grieken uitdrukkelijk ontkend wordt. Op de vraag van Atossa: Πότερα γὰρ τοξουλϰὸς αἰχμὴ διὰ χερός γ᾽ αὐτοῖς πρέπει;
(En zijn hun schutters vlug met pijl en schietgeweer?)
wordt door de Rei geantwoord: Οὐδαμῶς· ἔγχη σταδαῖα, ϰαὶ φεράσπιδες σαγαί.
(Zy strijden met geen boog, maar met den vasten speer.)
| |
[pagina 489]
| |
Bladz. 48. v. 17.
| |
Bladz. 50. v. 15.
| |
Bladz. 52. v. 6.
| |
[pagina 490]
| |
toch ook in vele opzichten zijnen zoon verre overtrof, in tegenstelling van de verwijten die deze laatste verdiende, met loftuitingen hemelhoog te verheffen. | |
Bladz. 64. v. 9.
| |
[pagina 491]
| |
τριηϰοσίας ἐπιϰέσϑαι μάστιγι πληγάς, ϰαὶ ϰατεῖναι ἐς τὸ πέλαγος πεδέων ζεῦγος. dat is: En de zee reeds gesloten zijnde, kwam er een geweldige storm op, die de schepen uit elkander dreef. Xerxes dit vernemende, nam het euvel op, en beval dat men den Hellespont driehonderd zweepslagen zoude geven, en een paar ketenen in die zee werpen. | |
Bladz. 65. v. 8.
| |
Bladz. 65. v. 18.
| |
[pagina 492]
| |
Bladz. 67. v. 13.
| |
Bladz. 68. v. 9.
| |
[pagina 493]
| |
Bladz. 71. v. 17.
| |
Bladz. 72. v. 3.
| |
[pagina 494]
| |
by Herodotus, Boek I. Hoofdst. 149. Ik heb dienvolgens gemeend dat het my vrijstond deze lezing in eene dichterlijke overbrenging aan te nemen, schoon ik het niet op my zou nemen den Griekschen text zelven naar mijne gissing te veranderen. Verder meen ik, ingevolge mijne uitlegging, dat door Rhodus hier niet het geheele eiland, maar de stad van dien naam verstaan moet worden. Men ziet dat de dichter in het vervolg ook hier dan van enkele steden gewag maakt. Cnidus is eene Dorische stad in klein Azië, Paphus en Solus zijn steden op het eiland Cyprus gelegen. | |
Bladz. 72. v. 6.
| |
Bladz. 79. v. 5.
| |
[pagina 495]
| |
heb achter eene overbrenging van Eschylus eene plaats aan mijne eigene verzen in te ruimen. | |
Voorrede.Omstreeks het einde van de elfde eeuw werd een aanmerkelijk deel van het tegenwoordige Portugal door een vreemd Prins, in dienst van Koning Alfonsus den Zesden van Leon en Castielje, op de Saraceenen gewonnen. Deze prins, algemeen onder den naam van Henrik bekend, was waarschijnlijk een jonger broeder uit het Huis van Bourgondie, schoon Camoens hem van Hongarijen, anderen wederom van het Grieksche Keizerrijk doen komen. Hy ontfing ter belooning van zijne diensten het door hem-zelven herwonnen land, mitsgaders alles wat hy verder op den Moor mocht veroveren, met den titel van Graaf in leen, en 's Konings natuurlijke dochter, Dona Theresia, ten huwelijk. Na zijne dood, poogde deze de haar nagelaten voogdij in eene onbepaalde heerschappij voor zich en haar tweeden echtgenoot, Graaf de Trava, met achterstelling van haren en Henriks zoon, Alfonsus, te veranderen. De Spaansche en Portugeesche Historieschrijvers zijn het over de omstandigheden dezer gebeurtenissen niet eens, maar hierin komen zy allen overeen, dat de jonge Alfonsus, met behulp der voornaamste Ridders van het Graafschap, de vijandelijke ontwerpen van zijne moeder verijdeld en zich in de Grafelijke macht gesteld heeft. Onder dien titel heeft hy lang geregeerd, en | |
[pagina 496]
| |
het is eerst na zijne beroemde overwinning op vijf Moorsche vorsten by Ourique, dat hij dien van Koning, welken ik hem reeds by den afloop van mijn stuk geve, heeft gedragen. Even zoo onderstelt het zijn huwelijk reeds voltrokken, schoon dit eerst vele jaren later in de geschiedenis vermeld wordt. | |
Bladz. 178.[by het openbaar examen enz., afzonderlijk uitgegeven. Merkwaardig is het verschil van geest en toon in dit en het later volgend school-gedicht, vergeleken met de latere voortbrengselen van Da Costa. Waarschijnlijk is het ook wel daaraan toe te schrijven, dat de Dichter in strijd met den door hem zelven vermelden ‘trek naar completeering, die ons tot in het onbeduidendste wel eens vervolgt’ (Voorrede vóór de Zangen), deze liederen in die verzameling niet mede opgenomen heeft.] | |
Soneto al glorioso martirio de R.G. Salsedo.[Triumphal Carro, Flores y Luzes pag. 9.]
Raphaël, no hay tormento qua se evite,
Por confesar un Dios omnipotente:
Muerte prolixa en quanto vive, siente,
Eterna vida en quanto muere admite.
Lengua de fuego en su loor repite
Constancia tan feliz sobre ara ardiente,
Que si el Zelo á le pena lo consiente,
A la Gloria le pena lo remite.
| |
[pagina 497]
| |
Del material incendio al soberano
Alçando el buelo Phenix peregrino,
Dexa el polvo á la vista del Tirano.
Dando luz al que sigue su camino,
Raphael, medicina Angel humano.
Y por medio mortal se faz divino.
| |
Bladz. 183.[op het feest der verbroedering aan leydens hoogeschool. Dit dichtstukje komt voor in een bundeltje van gedichten ter gelegenheid van een verbroederingsfeest aan Leydens Hoogeschool in 1818. Er schijnt toen onder de Leidsche studenten eene vete bestaan te hebben die later is bijgelegd, en waarvan de beslechting, en daarop gevolgde verbroedering aanleiding gegeven heeft tot feestelijkheden, waarby dit dichtstukje is vervaardigd. Ook de Hoogleeraar Speyert van der Eyk bezong in eenige Latijnsche dichtregelen die gebeurtenis.] | |
Voorrede.Even als de navolging der Perzen van Eschylus, die nu ruim drie jaren geleden in het licht verscheen, zoo is ook deze van het meesterstuk van denzelfden dichter haren oorsprong verschuldigd aan den bijzonderen smaak, dien ik voor my in zijne poëzy boven die der twee andere Grieksche Treurspeldichters altoos gevonden heb. Dikwijls heeft de onbeschrijflijke aandoening, | |
[pagina 498]
| |
die my zijne verzen veroorzaken, mijne verbeelding zoodanig opgewekt, dat ik my niet wederhouden kon, den dichter, zoo als ik hem opvatte, in Nederduitsche dichtmaat uit te drukken; en alzoo ontstond dan weder, zonder eenig bepaald voornemen en bijna ongevoelig, uit de bewerking van eenige enkele tooneelen deze overbrenging van den geheelen Prometheus, die ik wensche dat aan hem, die het oorspronkelijke kent, niet onbehagelijk zijn moge, en aan die het niet kent er eenig denkbeeld van zal kunnen geven. Intusschen is er voor den laatsten wellicht eenige voorbereiding noodig tot het ware verstand van een Grieksch tooneelstuk, en voornamelijk van dit. Men houde my dan eenige weinige aanmerkingen ten goede, die ik hier te dien einde laat voorafgaan. In de eerste plaats herinner ik den lezer aan den oorsprong van de Grieksche Tragedie. Een dithyrambe ter eere van Bacchus, zie daar de kern, waar zich een der fraaiste planten van den dichterlijken hof uit ontwikkelen moest. De lof van goden en halve goden, eerst in een onfgebroken zang aangeheven, vervolgens doorweven met verhalen van hunne weldaden en heldenwerken, die eindelijk door afwisselende personaadjen of bezongen of zelfs voorgesteld werden, weer weldra het meer algemeene onderwerp dezer dithyramben, waaruit Eschylus vernuft een afzonderlijk soort van poëzy gevormd heeft. Zijne stukken, nog in den hoogdravenden stijl der lierzang geschreven, hadden eigenlijk slechts ééne belangrijke omstandigheid van eenig god of held ten onderwerp, en deze omstandigheid stelde hy, door de personen die er deel aan hadden zelve te doen spreken, en onder de illusie van de door hem ingevoerde tooneelpraal, aan het gezicht zoo wel als aan het gehoor van den aanschouwer levendig voor. Nu was het Treurspel geboren en tot een bloeiende jongelingschap opgekweekt. Sophocles volgde en volmaakte het werk. By hem werd het Treurspel de dichterlijke ontwikkeling van eene door het Noodlot voorbeschikte gewichtige gebeurtenis: en nu had de Grieksche Tragedie ook haar tijdperk van mannelijke rijpheid gehad. Voor Euripides, die deze twee groote mannen opvolgde, bleef niets meer overig dan het tijdvak des ouderdoms van het tooneel te vervullen! Maar keeren wy tot Eschylus, met wien alleen wy hier eigenlijk noodig hebben, te rug. Om zijne stukken, en inzonderheid zijnen Prometheus | |
[pagina 499]
| |
wel te vatten, moeten wy ons allereerst in een wereld van goden verplaatsen! Maar van goden, even als het menschdom, aan den wil ondergeschikt van een Oppermachtig Noodlot, Noodzakelijkheid, Voorbestemming, of zoo men het noemen wil, dat by de Ouden de plaats verving van het aan ieder mensch en bijzonder aan den dichter zoo dierbaar denkbeeld eener alles bepalende Voorzienigheid. Doch misschien heeft dit nadere opheldering van nooden. Eene korte beschouwing van ons dichtstuk zal die opheldering misschien kunnen geven, terwijl ze tevens tot het begrip van het stuk zelf niet ondienstig zijn zal. Volgens onzen dichter regeert het Noodlot over hemel en aarde: doch niet onmiddelijk, maar door tusschenkomst van de zoogenaamde Olympische goden, aan wier hoofd allereerst de god Uranus gestaan heeft. Dezen verjoegen zijne zonen, de Titans, waaronder Cronus (of Saturnus), die hem in het gebied opvolgde. Jupiter, Cronus zoon, bijgestaan door Prometheus en andere goden en halve goden, berooft op zijne beurt zijn vader van de hemelkroon, en doet hem met de Titans, die zijne partij gekozen hadden, den Olympus ruimen. Nu gebruikte hy weldra zijne goddelijke macht, om het menschdom, dat onder Cronus zeer gelukkig geweest was, te vernederen en te kwellen. Prometheus verzet zich tegen dit voornemen, zoo lang hy kan; doch toen het menschdom door de ongenade van Jupiter zoo verre vervallen was, dat er schier geen onderscheid meer tusschen dit en het redelooze dier bestond, bracht hy het vuur der hemelen, dat een goddelijke bezielingskracht bezat, op de aarde, en herstelde alzoo den mensch tot zijn vroegeren en beteren stand. Nu had hy zich ook den haat van Jupiter en de overige ondergeschikte goden op den hals gehaald; en, tot straf zijner weldaden aan het menschdom, wordt hy op bevel van Jupiter in het woeste Scythië aan een rots op het strand der zee vastgeklonken, en op allerlei wijzen gefolterd. Het is hier dat ons dichtstuk eigenlijk een aanvang neemt, niet om den toeschouwer nieuwe gebeurtenissen voor oogen te brengen, maar eenvoudig om hem den lijdenden held in zijne droevige omstandigheid te leeren kennen, en zijn gedrag en karakter, als twee by uitstek dichterlijke voorwerpen, in de hoogere taal der poëzy af te schilderen: door hem zelven sprekende in te voeren en in tegenstelling te brengen met de overige personen van het dicht- | |
[pagina 500]
| |
stuk, die om hem, en om hem alléén, ten tooneele gevoerd worden. Men verwachte dus hier geene eigenlijk gezegde daad, gelijk Sophocles die naderhand tot het wezen der Tragedie gemaakt heeft, en gelijk zy op het hedendaagsche tooneel een hoofdvereischte uitmaakt. Prometheus in zijne kluisters: zoo luidt de Grieksche titel, en belooft dus geene voorstelling van een daad of gebeurtenis, maar alleen van het op zich zelf beschouwde uitwerksel van vroegere gebeurtenissen. Een lofzang op de tegen alle geweld onwrikbare braafheid en het innige vertrouwen op een hooger Macht, in een wezen, dat de menschelijke natuur wel te boven, maar niet te buiten gaat, en dat ons alzoo te gelijk verheffen en belang inboezemen kan, ziedaar het eenige doel van den dichter in zijn Prometheus. Laat ons zien op wat wijze hy dit doel bereikt! Prometheus, zelf van goddelijken oorsprong, acht zich, geheel het stuk door en in al zijn lijden, den gelijke van dien Jupiter, aan wiens vervolging hy nu bloot staat. Hy heeft zelfs van zijne moeder Themis een geheim vernomen, dat Jupiter betreft en voor Jupiter zelven nog verholen is. Dit geheim bestaat daarin, dat, volgens de bestemming van het Noodlot, Jupiter de heerschappij des hemels moet verliezen, wanneer hy met Thetis, eene van Oceaans dochteren, een huwelijk aanging. Want uit dit huwelijk moest een zoon geboren worden, die zijn vader in macht verre zou overtreffen, en hem de kroon der hemelen ontrukken. Dit lot kon Jupiter alleen ontgaan, door zich van dien echt te onthouden. Een van beiden vertrouwt derhalve Prometheus dat gebeuren moet (want de zekere en bepaalde kennis welk der twee plaats zal hebben behoort alleen en uitsluitend aan het Noodlot): of Jupiter moet eens den scepter verliezen, en hy alzoo van zelf uit zijne boeien ontslagen worden; of die god moet, om van Prometheus het gewichtige geheim en de middelen om zich voor den bedreigden val te hoeden, te vernemen, zijn kluisters breken, en zich voor hem vernederen. In dit vertrouwen, en met de zelfbewustheid van wel gedaan te hebben, trotseert hy alle folteringen en het verschrikkelijke uitzicht op de voortduring daarvan gedurende eeuwen, en heeft hy stellig besloten, noch zijne verontwaardiging tegen zijnen machtigen vervolger te ontveinzen of te matigen, noch hem het geheim der toekomst te openbaren, voor dat hy in zijn vorigen staat hersteld worde, en voldoening van het ge- | |
[pagina 501]
| |
ledene ontfange. Om hem van dit voornemen te rug te brengen zijn de smerten vruchteloos, die hy op de rots, waaraan hem de aanschouwer vastgebonden ziet, ondergaat: vruchteloos de raad en de innemende taal van een Rei van Zeenimfen, die hem in zijn leed komt bezoeken. De God des Oceaans vertoont zich nu ook om hem te bewegen, maar zijne redenen dienen nergens anders toe, dan om het mannelijke karakter van Prometheus tegen de buigzaamheid van het zijne in een zoo veel te schitterender licht te plaatsen. Aan Iö die, mede een offer van Jupiters wreedheid, de aarde wanhopig en half zinneloos doorzwerft, en uit wie na dertien geslachten Hercules, de bestemde verlosser van Prometheus, spruiten moet, aan Iö, zeg ik, spreekt hy, hoe lijdende zelf, liefderijken troost toe, en openbaart haar, ten blijke van zijne zekere kennis der toekomst, het einde van hare jammeren. Tegen Mercurius eindelijk, die hem op een gebiedenden toon de verklaring komt vragen van het orakel, waarmede hy Jupiter bedreigt, toont hy zich met dezelfde waardigheid onverzettelijk in zijn besluit, en wacht met kalmte de vervulling af der verschrikkelijke gebeurtenissen, die hem Jupiters zendeling aankondigt. Met deze vervulling eindigt dan ook het dichtstuk, en, te midden van geweldige aardbevingen en dwarrelwinden, zinkt Prometheus weg, om in het gebied der hel op eene nog wreeder wijze gefolterd te worden. Dit weinige zij genoeg tot opheldering des zakelijken inhouds van het oorspronkelijk. Ik voeg hier nog een woord by over mijne navolging, die deze reis veel vrijer nog uitgevallen is, dan mijne vroegere overbrenging der Perzen. Voor wie zich over deze vrijheid somtijds verwonderen mocht, merke ik alleen aan, dat het vertalen van een dichter een hoogst ondichterlijk werk zijn zoude, indien men daarbij iets anders zocht, dan de denkbeelden die ons getroffen hebben op onze wijze en in eene ons meer eigene taal en dichtmaat weder te geven. En hiermede valt alle opzet, om of het oorspronklijke getrouw te blijven, of daarvan naar willekeur af te wijken, noodzakelijk weg. Wat eindelijk de Aanteekeningen betreft, deze hebben geen ander doel, dan om den lezer de moeite van nazoekingen omtrent de toespelingen des dichters op het een en ander geschiedkundig of mythologisch feit te besparen. | |
[pagina 502]
| |
[De Prometheus werd besloten met de volgende] | |
Aanteekeningen.
| |
[pagina 503]
| |
Bladz. 219. v. 15.
| |
Bladz. 225. v. 3.
| |
[pagina 504]
| |
lijk in Egypte rust vond, Jupiter een zoon baarde, en als godesse vereerd is geworden. | |
[pagina 505]
| |
Bladz. 239. v. 1.
| |
[pagina 506]
| |
Inleiding.Agamemnon, Koning van Argos, van het beleg van Troje terug komende, wordt door zijn eigen echtgenoote, Clytemnestra, en haren overspeligen minnaar, Egisthus, verraderlijk omgebracht; en met hem, de Trojaansche Prinses Cassandra, die hy gevankelijk met zich gevoerd had. Het is bekend dat deze Vorst een zoon was van Koning Atreus, zoo berucht in de oudheid door zijn wederkeerigen haat tegen zijn broeder Thyestes, Egisthus vader. Zie daar de geschiedenis waarvan Eschylus zijnen Agamemnon heeft gevormd. Het fragment, dat hier in het Nederduitsch onder den naam van Cassandraas voorzegging gegeven wordt, stelt het tooneel van dit stuk voor, alwaar Cassandra, die van Apollo de gave van wichelarij in vroeger tijd reeds had ontvangen, Agamemnons en haar eigen naderend uiteinde aan een Rei van Argivische Grijzaarts, die niets dergelijks vermoeden, aankondigt. Het tooneel speelt voor den ingang van het vorstelijk paleis, alwaar Cassandra in een wagen zittende een weinig te voren is aangekomen. Verdere ophelderingen, waar die noodig mochten zijn, blijven voor de aan het slot geplaatste Aanteekeningen bewaard.
Bij cassandraas voorzegging behooren de volgende] | |
Aanteekeningen.
| |
[pagina 507]
| |
Bladz. 256. v. 3. en volg.
| |
Bladz. 259. v. 10.
| |
Bladz. 262. v. 17.
| |
[pagina 508]
| |
Bladz. 269.[het treurspel. Deze Ode verscheen het eerst in het licht als toevoegsel tot den Prometheus in 1819. Zij werd later op nieuw uitgegeven in de Zangen uit verscheidenen leeftijd. Da Costa merkt zelf in ‘de Voorrede van die Zangen’ op, dat zy voor een aanmerkelijk deel de toenmalige richting van zijn gemoed in poëzy karakteriseert.] | |
Bladz. 281.[aan bilderdijk by het afsterven van zijn' zoon julius willem, den eersteling van des grooten Dichters echt, als Adelborst in Z.M. zeedienst, op eene terugreis van China aan boord van het schip in 1819 overleden. De Zanger verheerlijkte de nagedachtenis des beminnelijken jongelings in een bundel Rouwzangen. De eerste regel van Da Costa's Rouwdicht zinspeelt op den aanhef van Bilderdijk's Voorzang voor De Echt (Bilderdijks Dichtwerken XI blz. 122: De tranen zijn uw deel op aard,
Rampzalig sterveling!
Van daar bij Da Costa de uitboezeming:
ja, tranen zijn ons deel op aard.]
| |
[pagina 509]
| |
Bladz. 292.[Dit gedicht is het eerste, dat ontleend is aan den Bundel, getiteld Poëzy, die in twee deelen te Leyden by Herdingh en Zoon in het licht verscheen. Het was vooral door de uitgave van dien Bundel, dat Da Costa, reeds als gelukkig dichterlijk vertaler beroemd, zich ook als geniaal oorspronkelijk Dichter deed kennen, en van stonden aan zich eene eigene plaats verwierf, die hem door niemand, zelfs niet, in het genre, waarin hy vooral uitmuntte, door zijnen grooten Meester Bilderdijk werd betwist. Wy hebben hier den blakenden gloed der jeugd, by de volle rijpheid des mannelijken leeftijds, en die beide overstraald door de zon van het heilige Oosten! Het eerste deel van de Poëzy werd ingeleid door de volgende] | |
Voorrede.By de tokkeling der Dichterlijke lier openbaren zich de diepste verborgenheden van het hart; en zoo staan des Dichters persoonlijke gevoelens aan de kennis van het Algemeen, aan hetwelk hy de uitvloeisels zijner aandoeningen, tot voorwerpen van kunst geworden, mededeelt, oneindig meer dan die van eenig ander Schrijver bloot. Misschien geldt dit inzonderheid van dezen bundel. Opgevoed in een denkwijze geheel strijdig met den heerschenden geest der eeuw, en in die denkwijze bevestigd door den les en het voorbeeld van den grooten Dichter, die zoo krachtig als onveranderlijk zich jaren lang tegen dien geest verzet heeft en nog verzet, moet het des niemand verwonderen, dat ik, ook in de hier verschijnende stukjens, geheel andere dan de tegenwoordig algemeen wordende begrippen belijde, en daar openlijk en met nadruk voor uitkome. Hierin stel ik eer en genoegen. Dan, voor weldenkenden, die (uit hoofde van wat omstandigheid het zijn mag) aan de eene of andere mijner uitdrukkingen eene beteekenis mochten kunnen hechten, voor hunne eigene gezindheid aanstotelijk, achte ik het plichtmatig tevens te verklaren, dat, wel zeer verwijderd van zoodanige bedoeling, mijn hart geen afkeer voedt en uitdrukt dan tegen de by hun evenzeer gehate beginselen van Ongodistery en omverrewerping der maatschappelijke orde, en zich (behoudens ieders wettige gehechtheid aan zijne wijze van beschou- | |
[pagina 510]
| |
wen in de verdere byzonderheden) gaarne vereenigt met al wie de hand leent aan de bestrijding en verdelging dier afschuwlijkheden. Met deze ter goeder trouw gegevene verzekering heb ik de misvatting van oprechte belijders van welk Godsdienstig geloof hier te lande ook niet te vreezen. Dit weinige zij genoeg over den geest van deze verzameling. Nog een enkel woord betreffende het een en ander der Dichtstukken, in dit Eerste Deel vervat. Omtrent de Ines de Castro merke ik aan, dat dit Dichtstuk, in den vorm van een Tooneel naar den trant der Ouden geschreven, geenszins als een gedeelte van een vervaardigd of ontworpen Treurspel moet beschouwd worden. Mijne denkbeelden omtrent de vereischte inrichting van een hedendaagsch Treurspel brengen niets diergelijks mede. Het vers was bestemd tot de vervulling eener spreekbeurt in het te Amsterdam nieuw opgericht Genootschap Voor Uiterlijke Welsprekendheid, en had alzoo geen ander doel, dan om, overeenkomstig de instellingen dezes Genootschaps, tot een proeve te verstrekken van den stijl en toon van tragische poëzy en versificatie in onze taal. De mededeeling der drie door my overgebrachte stukjens van Lamartine zal misschien den lezer welkom zijn, het zij als herinnering aan het oorspronklijk, het zij als eene gelegenheid tot kennismaking met dezen voortreflijken en belangrijken Dichter, tegen wien zommige Fransche zoogenaamde Liberale Dagbladen (die zich waarschijnlijk schamen zouden gezonder denkbeelden over Schoonheid en Kunst te uiten, dan zy van Recht en Waarheid toonen te bezitten!) zich beijverd hebben een ongunstig vooroordeel te verwekken. Deze aanmerking moge tot beveiliging strekken tegen diergelijke partyzuchtige beoordeelingen, waardoor vreemdelingen in eene taal zich op het gezag van landgenoten des Schrijvers al zeer licht laten wegslepen, en diene tevens tot opheldering der aan Lamartine door my gerichte dichtregelen achter de overbrengingen uit zijn werk geplaatst. Wat eindelijk mijne Navolging betreft van Ovidius bekenden redestrijd tusschen Ajax en Ulysses ter zake van Achilles wapenen, ik heb, hoe vervuld dit stuk zij van eene menigte toespelingen op de Ilias, die het versieren en verlevendigen, het echter noodeloos geacht, zoodanige plaatsen aan te wijzen en door aanhaling nader op te helderen, daar zy den met Homerus bekende lezeren van zelve voor oogen springen, en daarentegen weinig waarde meer | |
[pagina 511]
| |
hebben, als men er eerst naderhand en buiten de zamenhang der verzen op aandachtig wordt gemaakt. En hiermede is het Eerste Deel van dezen bondel, dat door een Tweede en laatste vóór den afloop van het jaar (zoo ik hope) gevolgd zal worden, besloten. Vaar intusschen wel, Lezer! en kunt gy, by den overvloed van heerlijke zangen, waarvan de Hollandsche Pindus tegenwoordig wedergalmt, een oogenblik met welgevallen het oor leenen aan mijne nederiger tonen, het zal meer zijn dan ik durf verwachten, die in het gebied der Dichtkunst op geen andere verdienste aanspraak make, dan op een brandend gevoel voor hare voortreflijkheid, en een diepe overtuiging van de waarheden, die ons door hare bespiegelingen ontdekt worden!
[Aan het Tweede Deel ging vooraf deze] | |
Voorrede.Ter geleide van dit Tweede Deel, waarvan byzondere omstandigheden de uitgave tot nog vertraagd hebben, voege ik nog eenige weinige woorden by het geen aan het hoofd van dezen Bondel in het algemeen ter voorafspraak gezegd is. Deze woorden betreffen alleenlijk twee der in dit Deel verschijnende Dichtstukken, waarover eene korte opheldering noodig is tot dat rechte begrip van den inhoud, tot hetwelk de uitgevende Dichter zich verplicht gevoelt zijn lezer de hand te bieden. Ten eerste dan zij het aangemerkt, dat het Dichtstuk onder den titel van de Tocht uit Babel hier geplaatst eene omstandigheid onderstelt, die ik niet gelove algemeen genoeg bekend te zijn, om er hier een byzonder gewag van te kunnen nalaten. Deze omstandigheid is de in het Spaansche Schiereiland, zoo wel als onder de uitgewekenen dier landen zedert eeuwen verspreide overlevering, volgens welke een groot aantal der Vorstelijke en aan den Vorstenstam verwante geslachten uit Juda dadelijk, of ten minste korten tijd, na de verwoesting van den eersten Tempel in het land van Spanje zich hebben nedergezet en voortgeplant, en de kiemen dier groote bevolking gebracht, die onder het over den aardbodem verspreide Volk van Israël wederom als een op zich zelf staand geheel behoort te worden beschouwd. Deze | |
[pagina 512]
| |
overlevering, gelijk zy voor die haar van naby heeft onderzocht, hoogst waarschijnlijk is, wordt eene waarheid van het hoogste gewicht, wanneer men haar in toepassing neemt op de Spaansche en Portugeesche Geschiedenissen, over wier diepere kennis zy onbegrijplijk veel licht verspreidt, zoo ten aanzien van den toestand der Joden in die landen gedurende eene lange reeks van eeuwen, als ten aanzien van verschillende zeer gewichtige gebeurtenissen (als onder anderen de vestiging der nieuwe Inquisitie tegen het einde der vijftiende Eeuw) welke tot nog toe of geheel niet, of althands zeer gebrekkig gekend worden. Hoogst belangrijk (en in meer opzichten dan men wel vermoeden zoude) kon eene opzettelijke en uitvoerige behandeling van dit punt van historie wezen, en het is een mijner vurigste wenschen te eeniger tijde in de gelegenheid te zijn hetzelve uit te maken met die naauwkeurigheid, die de zaak in mijne oogen by uitstek verdient, maar tot welke eene menigte bouwstoffen onontbeerlijk zijn, waarvan de toegang met even zoo vele zwarigheden belemmerd is. Hier ter plaatse zij het genoeg eenvoudig van het bestaan der voormelde overlevering te gewagen, en daar by aan te merken, dat het Dichtstuk, waarvan zy het onderwerp is, het oogenblik onderstelt, waar op de uit de Babylonische heerschappij ontslagene geslachten zich gereed maken in een ander deel der wereld een schuilplaats te zoeken. Onze tweede aanmerking geldt het Fragment van Lord Byron's Caïn, het vierde der in dit deel geplaatste stukken. Dit Fragment is in het door den Autheur onder den titel van Mysteriespel uitgegeven Dichtstuk het Tweede en Derde Tooneel van het Eerste Bedrijf, met weglating alleen van eenige nietsbeduidende Verzen over een zeer te onpas aangevoerd geschilpunt tusschen de twee hoofdpersonaadjen van het stuk, en met byvoeging van eene Rei van Engelen, wier woorden door een cursieven letter in den druk onderscheiden worden, ten einde den Lezer den zamenhang van het Engelsche Oorspronklijk te gemaklijker te doen bemerken. Ten aanzien van dit Oorspronklijk-zelf merke ik op, dat de Caïn van den Lord Byron wederom is een dier Dichtwerken, waarin zich dit voor den menschkundige meer nog dan voor den beminnaar van Poezy beschouwenswaardig wezen in alle de vreemdheid van zijn persoonlijk karakter vertoont. Men vindt hier den Noordschen Edelman, den zwaarmoedigen Engelschman, den gevoeligen | |
[pagina 513]
| |
Poëet, den hoogmoedigen en tevens lichtzinnigen Twijfelaar, wiens ongelukkige geestgesteldheid zich de kwade Geest van onze ongodsdienstige eeuw heeft weten ten nutte te maken, met alle zijne tegenstrijdigheden te rug. De Poëzy is hier, als in de meeste van 's mans schriften, by vele gewichtige gebreken, overvloeiende tevens van verbeelding, warmte en verheffing, en andere dichterlijke hoedanigheden, die van eenheid evenwel en consequentie, of wat daar naar zwemen mag, geheel uitgesloten. Zoo ver men uit dit stuk dan eenig bepaald stelsel van des dichters denkwijze kan opmaken, schijnt hy hier eene soort van Manicheïsmus te belijden, hetwelk op geen vaster gronden steunt, dan de eentoonige steeds onder verschillende vormen voortgebrachte sofismen der Ongodistery, doch die in de schitterende kleuren van Lord Byron's Poëzy gehuld, niet nalaten konden, by de meerdere verontwaardiging, die zy by my verwekten, een geheel andere uitwerking dan die eener bloote wegwerping van het boek te weeg te brengen. En zoo werd dan het denkbeeld by my geboren, om ze met de wapenen der Dichtkunst van mijne zijde te bestrijden, en by eene overbrenging van een gedeelte van dit zonderlinge stuk eene wederlegging te voegen door het invlechten van eenen Rei, die naar de wijze der oude Treurspeldichters Waarheid en Zedelijkheid handhaven moet. Deze mijne wederlegging geloove ik te berusten op gronden van Goddelijke Openbaring; althands ik zoude gruwen van het denkbeeld iets te hebben nedergeschreven, daarvan onafhanklijk. Doch voor wie mijne oplossing van de drogredenen der Booze Wezens, die de Engelsche Dichter tot zijne tolken schijnt te maken, aannemelijk vinden moge, dient vooral aangemerkt, dat deze en alle andere oplossingen van het menschelijk verstand behooren te zijn ondergeschikt aan dat alles omvattende geloof des harten, waarin de Rechtvaardiging Gods, buiten de medewerking eener bekrompene redeneering, geschiedt, en op hetwelk alle de aanvallen eener gewaande filosofie afstuiten, schoon ook de Tijd nog niet daar is, waarop de Verborgenheden der Wijsheid Gods ook voor de oogen van het Verstand zullen geopend worden!
[Bij de nieuwe uitgave der twee deelen in 1847 werd gevoegd dit] | |
Voorbericht.De Boekhandelaar Kruseman heeft het wenschelijk geacht, van dezen Dicht- | |
[pagina 514]
| |
bundel, welke sedert eenigen tijd tot zijn boekenfonds behoort, een nieuwen druk in klein formaat te geven. Op de behulpzame hand daartoe van den Autheur had deze onderneming hare aanspraak. Die medewerking intusschen bepaalde zich uit den aart der zaak tot niet veel meer dan het nazien der proeven. Indien dan nu by die gelegenheid hier en daar in uitdrukking of punctuatie iets naar het gevoel of den indruk van het oogenblik veranderd werd, de Bundel verschijnt, behoudens deze onbeduidende wijziging, als bloote herdruk der uitgave van de jaren 1821 en 1822. Aan verbetering, die in der daad overwerking ware geworden, kon daarby wel niet gedacht worden, hoe ook anders na een zoo aanmerkelijk tijdverloop, alleen reeds uit het standpunt der dichterlijke kritiek, zich een trek tot overwerking mag hebben doen gevoelen.
In het geheel moet wel eene poëzy, na meer dan het vierde eener eeuw op nieuw onder de aandacht gebracht, niet alleen tot een nieuw geslacht van Lezers, maar ook tot den Dichter zelven in eene gewijzigde betrekking komen. Toch blijft aan dezen de belangstelling in de vrucht van een vroegeren leeftijd eigen. Wel moge hem thands de keus of kleur van menige uiting, het zij om hare sterkte, het zij om hare zwakte, een glimlach, zoo niet scherper afkeuring dan dezen, afpersen! op meer dan eene plaats herkent hy nog steeds de oogenblikken, waarin de zelfbewustheid van dichter te zijn in zijn gemoed opwaakte, en misschien reeds eenige zelfstandigheid bekwam. Meer dan belangrijk, neen! dierbaar wordt hem die herkenning, voor zoo ver zy zich tevens aansluit aan de gedachtenis van toestanden, die voor zijn inen uitwendig leven beslissend zijn geweest. Doch is dan alzoo de poëzy ook van deze Verzameling geen bloot spel geweest met taal en denkbeelden, maar veeleer de uitdrukking van een innerlijk leven of streven, bovenal die van inwendige bewegingen en behoeften op Godsdienstig gebied, zoo acht de Dichter zich, by deze wederverschijning, in gemoede tot ten minste eenige rekenschap verplicht van de verhouding, waarin zijne tegenwoordige overtuigingen staan tot hetgeen hy ook in dezen Bundel eenmaal uit zijne binnenste gewaarwording heeft nederlegd. Inzonderheid van die zijde beschouwd, kan hy deze poëzy niet betrekken dan tot een | |
[pagina 515]
| |
tijdstip van wording en allerminst van rijpheid. Wie met mijne gevoelens gelijk die in latere, vooral in de tien laatste jaren, by schrifte openbaar werden, eenigermate bekend is, dien zal in den hier voorhanden Bundel een soort van bajert bejegenen, waaruit veel zich sedert tot bestemde denkbeelden ontwikkeld heeft, of in eene voortgaande beweging van ontwikkeling gebleven is, maar waaruit ook niet weinig, het zij men op de zaken of op de woorden zie, eerder als verzwonden en opgelost te beschouwen is, en voor my althands geene andere dan eene (mag ik ze dus noemen) personeel historische beteekenis meer heeft. Zoo rust dan (welke toegeeflijkheid men ook in het oordeel over de poëtische waarde zal willen betoonen!) op my althands, ten aanzien van het wezen dezer dichterlijke uitboezemingen, de plicht van een stellig protest tegen ieder andere richting, welke daaraan zoude kunnen gegeven worden, dan overeenkomstig met mijne later uitgesprokene belijdenis omtrent de hoogste en dierbaarste waarheden. Ja, veeleer, voor zoo ver in deze poëzy mijner jeugd galmen gevonden worden, die evenzeer of meer in het godsdienstig gevoel der Eeuw dan in het positief geloof des Evangelies eenen weêrklank vinden, acht ik het hier de plaats tegen alles wat tot het eerstgemeld terrein behoort des te nadruklijker te waarschuwen, als ik voor my zelven ieder dag meer behoefte heb aan de vastigheid van die historische Openbaring, waarvan het leven en de grondslag is de Heilbelofte des Ouden en des Nieuwen Testaments.
Zoo ik in de toepassing van dit protest eenigzins noodig heb te byzonderen, ik zou, ten voorbeelde van de schifting die ik hier wensch aan te bevelen tusschen word end en blijvend, tusschen wezenlijk en bykomstig, tusschen algemeen Godsdienstig en bestemd Bijbelsch, bepaaldelijk wijzen op drie der grootere Dichtstukken in den Bundel: de Hymne der Voorzienigheid, de Reien in Byrons Caïn, en de Tocht uit Babel. De twee eerstgenoemden mogen inzonderheid mijnen jongen mededichteren nog steeds eenig belang inboezemen als poëzy; zy vorderen, van wie het om hoogere belangen te doen is, naauwlettende toetsing aan het Woord van God, ter onderscheiding van beproefde waarheid en gewaagde dichting. Ik zoude thands zeer zeker geen van beide zóó schrijven; ik zou geen van beide thands onderschrijven zonder een zekere medeplichtigheid aan richtingen, die | |
[pagina 516]
| |
ik toen ter tijd daarin niet zoo zeer vreesde of besefte. Vooral zou ik huiveren van het wedergeven, al zij het ook om ze te wederleggen, der lasteringen van het Engelsche Dichtstuk; lasteringen, waartegenover in elk geval de toon van lofzang en aanbidding, maar geenszins eenige poging tot oplossing voegt, buiten dat ééne woord van den Apostel: Wie zijt gy, die tegen God antwoordt? - Wat de Tocht uit Babel betreft, zekerlijk blijft my de historische grondslag van dit Vers altijd gewichtig, als hebbende betrekking tot eene nationale, in mijne mondelinge Voorlezingen over de moderne Geschiedenis der Joden later in het breede behandelde, overlevering: die der vestiging, voor een gedeelte, van den koninklijken stam van Juda uit Babel in het Spaansche schiereiland kort na de eerste stad- en tempelverwoesting van Jeruzalem. Ten aanzien evenwel der bewerking, zoude ik my thands voorzeker niet meer veroorloven de prophetische glansen der toekomstige heerlijkheid van het Joodsche volk onder hunnen eigenen Koning Christus, toe te passen op eenig tijdvak, hoe belangwekkend ook anders, van Israels geschiedenis buiten het erfland der vaderen en de gehoorzaamheid aan dien Verlosser, die alléén de Leeuw uit Juda is, wien toekomt de scepter, de wetgeving, en de eere, - wiens Koninkrijk kome! September 1847. | |
Bladz. 292.[den heere dr. imanuel capadose. Deze Capadose was lijfarts van koning Lodewijk, gehuwd met Batseba Da Costa, zuster van Daniel Da Costa, vader des Dichters, wier afsterven hier dichterlijk herdacht en betreurd wordt. Hij was een oom van Dr. Abraham Capadose, den boezemvriend van onzen Zanger, aan wien zoo menig schoon gedicht door hem toegewijd werd. Daar de gedichten in den Bundel Poëzy niet alle een jaartal dragen, heeft men de chronologische orde niet verder kunnen volgen, dan dat men ze allen een plaats in het tijdperk van de jaren 1818-1822 gegeven heeft.] | |
[pagina 517]
| |
Bladz. 310.[de traan. Het oorspronkelijke van dit gedicht komt voor in de Hours of Idleness van Byron, en behoort dus tot het tijdperk van dezes Dichters eerstelingen. De wensch aan het slot is voor Da Costa, nog meer dan voor Byron, boven hopen en denken vervuld. Onder hoevele stroomen van tranen daalde de Hollandsche Zanger ten grave!] | |
Bladz. 343.[grafschrift. De hoogschatting van Bilderdijk voor den beroemden Leydschen Hoogleeraar in de Regten van der Keessel was op zijnen leerling Da Costa, die ook zelf mede het onderwijs van dezen uitstekenden Regtsgeleerde genoot, overgegaan, en uit zich in een Blijschrift, dat in kortheid en kernachtigheid den geest en too der in dit opzigt zoo voortreffelijke oud-Hollandsche dichtschool weêrgeeft.] | |
Bladz. 344.[vijf bijschriften. Deze Vijf Bijschriften op het vijftal Oranjevorsten, die onzen staat hebben gegrondvest en bevestigd, zijn opgedragen aan Jhr. Mr. W. van Hogendorp, die aldus genoemd wordt: ‘de onvergetelijke, de vroeger gedwongene en met geweld weggevoerde Garde d'honneur, en in deze betrekking nog in de macht der Franschen, toen zijn vader Gijsbert Karel in die gedenkwaardige maand November 1813 de vaan der bevrijding opstak, toen zijne broeders voor het aangezicht van vriend en vijand, van het volk en zijne verdrukkers, het huis op den Kneuterdijk uittraden met de oranjekleuren op hoed en rok.’ Da Costa geeft van hem in ‘De Mensch en de Dichter Bilderdijk,’ eene persoons- en karakter-beschrijving, die de innigste bewondering en de tederste vriendschap ademt, zoowel als de hartelijkste droefheid over des veelbelovenden vroegen dood.] | |
[pagina 518]
| |
Bladz. 359.[de gaaf der poezy. In deze bezielde Ode is wel geen trek meer algemeen bekend en beroemd geworden, dan de zoo dikwijls aangehaalde aanhef: Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed!
een eisch, waaraan Da Costa zelf als Dichter de volkomenste vervulling schonk. Treffend werd dit onder anderen erkend in den weêrgalm in Potgieters voortreffelijken Rouwzang Isaac Da Costa. (Gids 1860.)
Schoon 't hart van de dwaasheid des hoogmoeds u gruwe,
Al de ijdelheid moê der verganklijke faam,
Geen gave of ze is Godes en eenig blijkt de uwe,
Hoe smelt de poëtische trits in u zaam!
Gevoel? in geen vrouwlijke borst schuilt er teerder!
Verbeelding? gij vliegt met des dageraads vlugt!
En heldenmoed? toon bij de koensten uw meerder!
Geef, Oosterling, Hollander, Christen, u lucht!]
| |
Bladz. 370.[aan mijne egade. Jonkvrouwe Hannah Belmonte, den Dichter in den bloede verwant, later in den gelukkigsten echt met hem verbonden, dien zij als treurende, doch tevens door God vertrooste, weduwe overleeft. Dit gedicht is de eersteling van een ganschen stroom van zangen, haar toegewijd, waarin het van liefde blakend hart des tederminnenden Echtgenoots niet moede werd zich uit te storten. Had men alles willen geven, wat er van dien aard in des Dichters nalatenschap voorhanden was, het had op zich zelf een kleinen dichtbundel gevormd. Treffend is het, dat aan deze tot in den dood toe geliefde Gade ook als met brekend hart en stervende stem de allerlaatste toon van des Dichters harp in de Aanbieding van De mensch en de Dichter Bilderdijk toegewijd werd. Dit gedichtje zal aan het slot van het Derde deel zijne plaats vinden.] | |
[pagina 519]
| |
Bladz. 376.[aan doctor abraham capadose, den bloed- geestverwant des Dichters, die te zamen met hem tot de Christelijke kerk overging en door Lucas Egeling te Leyden uit ééne zelfde vonte gedoopt werd. Ook later bleven de beide geloofs- en strijdgenooten in denzelfden geloofsstrijd door de innigste en vertrouwelijkste vriendschap met elkander verbonden. Menige harptoon des Dichters klonk den boezemvriend bij onderscheidene gelegenheden ter eere, gelijk later uit verscheidene, ook vroeger onuitgegevene, dichtproeven zal blijken. Het slot van dit overschoone dichtstuk werd door Capadose bij het graf van zijn dichterlijken vriend op de treffendste wijze in herinnering gebragt en herhaald.] | |
Bladz. 389.[aan mijn vader. Ter opdracht van den Bundel, getiteld Poëzy. Deze opdracht ademt niet alleen een geest van pligtmatigen eerbied van den zoon voor den vader, maar tevens klinkt daarin een toon van innige zamenstemming van den vurigen jongeling met de beginselen, hem door dien vader ingeprent, ja, van fierheid en verheffing op het bloed diens vaders, dat hij in zijne aderen draagt en voelt. En inderdaad, Da Costa's vader verdiende zulk een hulde; hij, die ons geschetst wordt (Koenen, Levensberigt) alz zijnde, niet zoozeer wetenschappelijk gevormd, maar rechtschapen, werkzaam en zich kenmerkende door zekere aangeboren fierheid, die men in den zoon hervindt. Aan de zorg, die deze Daniel Da Costa, in vereeniging met zijne vrome Gade, Rebecca Ricardo, voor de opleiding van zijnen zoon droeg, op wiens buitengewonen aanleg beide ouders met reden trotsch waren, heeft Nederland het te danken, dat het kostbaar juweel, hun ter bewaring toevertrouwd, van den beginne af met ijver en kunst geslepen en gepolijst, en aldus voorbereid werd om eens in vollen luister te stralen.] | |
Bladz. 394.[des dichters lotbestemming. Dit gedicht werd in de Amsterdamsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen voorgelezen. Het is opmerkelijk, dat, terwijl aldus deze Maatschappij reeds van den beginne af toonde de gaven des dichterlijken jongelings op prijs | |
[pagina 520]
| |
te stellen, zij het tevens was, die het voorregt had den laatsten toon van zijnen zwanenzang op te vangen, daar hy in eene harer wintervergaderingen op dringend verzoek zijnen ‘Slag van Nieuwpoort’ slechts korten tijd vóór de ziekte, die hem ten grave sleepte, met jongelingsgeestdrift voordroeg. Da Costa was met eenige weinige voorname Letterkundigen Eerelid van deze Maatschappij. | |
Bladz. 426.[ines de castro. In dit dramatisch fragment hoort men den oorspronkelijken Nederlandschen Dichter, maar kennelijk door den Portugeeschen Hoofddichter Camoëns, altijd een zijner lievelingszangers, als aangeblazen en bezield. Het is, even als de Alfonsus I, een laatste nagalm van de harpe Sions, gelijk zij in het land van Camoëns en van Cervantes klonk: En nog later zong Juda, daar 't, balling, zijn staf voert,
Of het waar' met een zweem van den vroegeren zwier,
Waar de Taag langs Lisboa zijn goudkorrels afvoert,
Waar zich Cordua baadt in den Guadalquivir.]
| |
Bladz. 444.[heldenpleit. Deze vertolking volgt het oorspronkelijke van Ovidius, in het XIIIde Boek zijner Metamorphosen, getrouw, en toch zonder eenig spoor van dwang, op den voet. Het beloont de moeite wèl, de vertaling van Da Costa met die van Vondel te vergelijken: een wedstrijd als die van de beide Helden in 't gedicht, waarin men somtijds niet weet, wien de palm te reiken. De weglating door Da Costa van den uitslag van den kamp, en de gevolgen daarvan in Ajax zelfmoord en zijne gedaante-verandering in een bloem, die bij Vondel niet gemist wordt, is karakteristiek. De Israelitische dichter kon zich wel in het dramatisch Heldenpleit, maar niet in de kinderachtige echt-Heidensche mythe vinden, waarmede de Romeinsche Zanger, naar luid der gewone legende, dit zijn treffelijk lied besluit.] |