Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
Heldenpleit.aant.'t Sigeïsch strand zag nu den vorstelijken kring
Des Griekschen Raads vergaârd tot slechting van 't geding.
Van uit hun midden treedt met grimmig vlammende oogen
Krijgshaftige Ajax op, en heft ze norsch ten hoogen,
Terwijl hij uitbarst in dees woorden: Groote goôn!
Hier, in 't gezicht der zee, hier durft Laërtes zoon
Met Ajax naar één prijs, Achilles wapens, dingen!
Hier, hier, op de eigen plek, waar onze schepelingen
Hem vlieden zagen voor de toorts, waarmeê de hand
Van Hector heel dees vloot ging steken in den brand;
Daar ik alleen dorst staan, en d' aanval deed mislukken!
Of moet wellicht de kunst zich listig uit te drukken
In fijn gesponnen taal, op heldendapperheid
De zege winnen? zoo is my de zege ontzeid!
Ik heb de gaaf mijn recht met klanken op te sieren
| |
[pagina 445]
| |
Zoo min, als hy die van den degen te bestieren
Gelijk het krijgsliên past! Doch 't komt op daden aan!
De mijne kent gy! Wat deze arm hier heeft bestaan,
Getuigde 't licht des dags! Hy moog zijn krijgsbedrijven
Wijdloopig voor het oor van 't Grieksche heir beschrijven,
Om, 't geen hy mooglijk eens in sombre schaauw der nacht
En eenzaam ondernam, met valsche woordenpracht
Te voeren in het licht! Maar zouden laffe listen
Den schitterenden prijs, dien hy my durft betwisten,
Verdienen? Roem genoeg verstrekt het hem, met my
Te kampen om één prijs. Hoe dierbaar die me ook zij,
Hy waar my dierbrer nog, betwist door andre helden!
Doch 'k doe, by meerder deugd, nog hooger rechten gelden:
Die van mijne afkomst! 'k Ben de zoon van Telamon,
Die onder Hercules de Trooische muren won,
En met Thessaaljes jeugd den stouten tocht dorst wagen
Om 't gulden wondervlies aan Colchos weêr te vragen.
Zijn vader was de Vorst, die in het helgebied
De Sisyphussen voor zijn aanblik siddren ziet,
En wien der goden Vorst niet schroomt zijn zoon te noemen.
Zoo na mag Ajax zich op hemelsche afkomst roemen!
Een afkomst, hem gemeen met Peleus grooten zoon.
'k Heb tot geen kampstrijd van verdiensten me aangeboôn;
Maar 'k eisch hier de erfenis eens broeders! Waar 't rechtvaardig,
| |
[pagina 446]
| |
Zoo 't kroost van Sisyphus, dien stamheer overwaardig,
Het erfrecht meester werd van Eacus geslacht?
En wordt het heil'ge recht eens stamgenoots misacht?
Of heb ik dit verbeurd, om dat ik vrij en moedig
My aanbood tot den tocht, die Griekens schande bloedig
Ging wreken? Zoo geeft hem, die in het harnas beeft,
En 't zwaard al siddrend voert, Achilles wapens! Geeft
De wapens van een held, als Peleus zoon, aan dezen,
Wien Palamedes van een dolheid moest genezen,
Geveinsd uit laffen vrees voor 't roemrijk krijgsgevaar!
En o! dat hem die list gelukt mocht zijn! Hy waar
Dit leger niet gevolgd, om 't in zijn gruweldaden
Meê in te wikklen, en zijn helden te verraden!
Gy zoudt nog met ons zijn, rampzaal'ge Peas zoon!
Die aan 't verschriklijkst leed (ons allen tot een hoon)
Ten prooi gelaten werd in Lemnos woeste bosschen,
En van het roofgediert, en van de doode rotsen
Een medelijden vergt, door Grieken u ontzeid!
Helaas! thans kwijnt gy weg in de aakligste eenzaamheid,
En richt, half stervende, die wijd geduchte pijlen,
Waarmeê we u tot verderf der Trojers zagen ijlen,
Op wild gevogelt af, tot voedsel van uw wee;
En heiligt aan de wraak (o goôn! verhoort zijn beê!)
Laërtes valschen zoon! En echter blijft gy leven,
| |
[pagina 447]
| |
Door 't leed zelf, waar ge in zwoegt, aan zijnen haat ontheven.
Maar Palamedes! Ach! wie geeft dien held ons weêr,
Die door des monsters list zijn leven met zijn eer
Verbeurde, toen de wraak om 't schrander listontdekken
(Het geen den lafaart dwong met ons te veld te trekken)
Op dat onschuldig hoofd zoo gruwzaam werd verzaad!
Ulysses dorst den held van 't schandelijkst verraad
Betichten, en hy zelf (ja! 'k durf de waarheid spreken!)
Had in des Vorsten tent den goudschat doen versteken,
Bedriegelijk bewijs van een verdichte schuld.
Van zulk een dapperheid is zijn gemoed vervuld!
Met ballingschap en moord woedt hy op Grieksche helden,
Gevaarlijk in den raad, en niet op de oorlogsvelden.
Dit tuige Nestor, die, door 't storten van zijn paard,
Onweêrbaar in 't gevecht neêrtuimelend ter aard,
Ulysses, dien hy bad hem in dien nood te hoeden,
Tot eigen lijfsbehoud zich ijlings weg zag spoeden,
Doof voor des grijzaarts stem. Dit tuige Diomeed,
Die hem op d' eigen stond zoo laf een vlucht verweet!
Doch 't Godendom doet recht! Ook hy zag zich in 't strijden
Ontbloot aan alle kant; en had mijn medelijden
Hem niet gered, hy waar bezweken in den nood!
Doch 'k zag den killen schrik der naderende dood
Zijn kaken bleeken, en ontfermde my des snooden!
| |
[pagina 448]
| |
Ik zwaaide 't zwaard in 't rond: de Trooische drommen vloden,
En deze beukelaar bedekte heel den held.
Betwist' hy my den zege op 't eigen oorlogsveld,
Indien hy 't wagen durft! En als des vijands klingen
Hem wederom zoo na ten lijve zullen dringen,
Zoo oordeel' heel het heir, wie zegepralen moet,
Hy, die geen andre kracht dan in den vluggen voet
Op 't slagveld overhoudt, of die, toen Hectors naderen
Niet slechts Ulysses 't bloed verstijven deed in de aderen,
Maar onzen dappren meê, te midden van zijn vaart
Den grooten oorlogsman neêrbonsde tegen de aard,
En 't vijandlijk geweld te rug stiet! Wapenbroederen!
Getuigt het! Welk een wensch vermeesterde uw gemoederen,
Toen 't lot beslissen moest, wien onzer 't tweegevecht,
Door Hector aangeboôn, zou worden toegezegd,
By zulk een overvloed van helden? Hooptet ge allen
Niet dat die hachlijke eer aan my te beurt mocht vallen?
Die hoop vervulde zich; ik streed, en keerde weêr
Onoverwonnen in uw midden, en met de eer
Der legers ongekrenkt. Doch 'k durf op meerder bogen!
Dien schrikbren onheilsdag voer' zich uw geest voor oogen,
Toen Troje, en Jupiter, met Troje bondgenoot,
In plettrende overmacht losbarstten op de vloot
Met vuur en staal! Eén uur ging onze duizend kielen,
| |
[pagina 449]
| |
De hoop des wederkeers naar 't vaderland, vernielen,
Had ik niet in 't gevaar dees borst vooruit gezet,
En tegen menschen beide en goden u gered!
'k Heb op erkentnis recht voor zulk een dienstbetooning!
Achilles waapnen zijn me een billijke beloning:
Ik ben die waard; zy my! Hetgeen ik heb verricht
Is meer dan Pallas beeld in 't duister weggelicht,
Of wichlaar Helenus verwonnen, een bespieder
Betrapt en omgebracht, en Rhesus moord, daar ieder
Zelfs hiervan 't allermeest aan Diomedes wijt.
Sta af dan, weekeling! van d' ongelijken strijd,
Dien ge ondernemen dorst! Tot loos bedrog geschapen,
Voegt u 't sieraad geenszins van 't al te schittrend wapen!
U zou de gouden helm verraden by de nacht,
Terwijl gy lagen spreidt; terwijl gy zelfs de kracht
Om hem te dragen mist. Bespotlijk zou het wezen
De zware lans, gedrild door Peleus zoon voordezen,
In uwe hand te zien, en aan uw arm het schild,
Waarop die godenzoon de wereld droeg! Te mild
Waar 't Grieksche leger wis voor Priams onderzaten,
Indien 't in uw bezit dien wapendosch kon laten,
Op dat ze dadelijk des vijands prooi zou zijn.
Neen, Grieken! neen! Aan my dat heldenschild! Het mijn
Werd tot uw dienst doorboord door menigte van schichten!
| |
[pagina 450]
| |
Aan my.... Doch tusschen ons kunt gy gemaklijk richten!
Werpt deze wapenen in 't vijandelijke heir!
En die ze wederbrengt keere als hun eig'naar weêr!’
Dus eindigt Ajax, en een gunstig volksgevoelen
Volgt murm'lend op zijn reên. Te midden van dit woelen
Treedt thands Ulysses op. Het neêrgeslagen oog
Verheft hy nederig en statig naar om hoog,
Weet kalm met schrandre kunst hun aandacht eerst te spannen,
Voldoet die eindelijk, en spreekt: ‘Heldhafte mannen!
Zoo onzer aller beê verhoord waar by Jupijn,
Dit hachelijk verschil zou niet gerezen zijn!
Ach! deze wapendosch zou nog Achilles leden
('t Geheugen van den held kost my dees traan!) bekleeden!
Doch heeft de onwrikbre wil des Noodlots ons beroofd
Van dien doorluchten Vorst, van dat onschatbaar hoofd;
Dan mogelijk doet hy het zekerst erfrecht gelden,
Door wien die groote man zich op deze oorlogsvelden
Bevonden heeft; en aan wiens kloekheid en beleid
Gy menig zege dankt, aan grove kracht ontzeid!
Want, Grieken! 't strekke toch den woestaart niet tot voordeel,
Dat hy zich weet ontbloot van schranderheid en oordeel,
En op zijn dwaasheid roemt! Wie nuttigst was in 't heir,
Dien kroone uw dankbaarheid met de overwinningseer!
| |
[pagina 451]
| |
Niet wat ons voorgeslacht, maar wat wy zelven deden,
Beslisse! Schoon 'k ook dan niet achteruit zou treden!
Want ik ben evenzeer van godlijke geboort',
Geboorte, niet bevlekt door gruwbren broedermoord;
Maar door mijn moeders bloed, uit Majaas zoon geboren,
Nog heerlijker misschien! Of wilt gy de eischen hooren
Der bloedverwantschap, dan heeft Ajax meê geen recht!
Dan word' dees wapendosch aan Pyrrhus toegezegd,
Des afgestorvnen zoon, of aan zijn grijzen vader!
Dan is hem Ajax ook niet meer dan Teucer nader,
Meê zoon van Telamon! Maar neen! verdienste alleen
Beslechte ons wichtig pleit! Wel aan dan, wat ik meen
Sints meer dan negen jaar in 't aanschijn onzer helden
Te hebben uitgericht, zij 't my vergund te melden!
Gy weet hoe in het eerst een schrandre moederzorg
Achilles fieren moed in vrouwendracht verborg,
En aan den tocht onttrok, door uwe deugd begonnen.
Wie heeft dien forschen arm voor 't Grieksche heir herwonnen?
Was 't Ajax? Of was ik 't? die, midden in een stoet
Van vrouwen, onder wie hy kwijnde, 't heldenbloed
Zich zelf verraden, en van oorlogzucht deed zieden,
Door d' aanblik van het zwaard, dat ik wist aan te bieden;
En die op d' eigen stond hem toeriep: ‘Godenzoon!
| |
[pagina 452]
| |
Op u wacht Trojes vest, om Menelaüs hoon
Te boeten: Op! ten strijd! Gy brengt den Griek viktorie.’
Ik sprak: hij volgde. Hoort een deel sints van zijn glorie
Niet my? Zy strekken my tot onvergeetbren roem,
Zoo velen door zijn hand van Trojes heldenbloem
En Phrygiaansche steên vernield zijn. Lesbos wallen,
En Chryse, Tenedos, en Cylla zijn gevallen
Door my! Dien Hector meê, der oorlogsvelden schrik,
Achilles schittrendste triumf, vermeesterde ik!
Mijn wapens dan, die 't eerst Achilles lijf omgordden,
Die kunnen niet betaald, dan met de zijne, worden!
Zie daar mijn eerste dienst, bewezen aan dit heir.
Nog voor onze aankomst op dees stranden, deed ik meer.
Der duizend schepen vloot, gereed in zee te steken,
Om de eer van Atreus kroost op Priams huis te wreken,
Verbeidde aan Aulis strand der winden gunst alleen.
Doch vruchtloos waren hier geloften en gebeên.
Diana, fel vergramd op d' Oppervorst der Grieken,
Verbiedt den vluggen wind in onzer kielen wieken
Te zwellen, zoo men niet haar ongenade boet',
En op haar outer plenge Iphigeniaas bloed!
Nu moet door kracht van taal eens vaders hart bewogen,
Het slachten van zijn kroost op 't outer te gedogen!
Ik waag dit voor 't belang der Grieken, 'k overreed
| |
[pagina 453]
| |
(Tuig, Agamemnon! tuig 't, wat strijd ik toenmaals streed!)
Den vader zich de plicht des konings toe te wijden,
En wist den weêrstand zelfs der moeder te vermijden,
Die, onbewust van 't al, my 't offer overgeeft.
Diana wordt voldaan. Iphigenia sneeft.
De winden zijn ontboeid. De Phrygiaansche stranden
Betreedt der Grieken heir door mijn beleid. Wy landen.
Ik waag voor aller zaak my aan een nieuw gevaar,
Begeef me in Trojes wal, en, moedig redenaar,
Ontwikkel in den Raad van Priam Griekens klachten,
Bedreig hem met den krijg, dien onze schepen brachten,
En eisch Heleen te rug, met boete voor den hoon,
Die haren Egâ trof. Mijn taal, en stem, en toon
Doordringt der grijzen hart, en lenigt hun gemoederen,
Terwijl een woeste jeugd, en Paris, en zijn broederen,
Zich naauw ontzien hun staal te doopen in mijn bloed.
Nu was de hoop op vreê verloren! de oorlog woedt,
Doch niet op 't open veld. De Grieksche en Trooische lansen
Beproeven zich nog niet. De vijanden verschansen
Zich binnen hunne veste; en 't duurt ruim negen jaar,
Eer we onze zucht voldoen naar ernstig krijgsgevaar.
Wat deedt gy, woestaart! toen, die niets verstaat dan vechten?
Terwijl ik zorgde, en waakte, en onze legerknechten
By 't lastige beleg volharding aanbeval,
| |
[pagina 454]
| |
Den vijand lagen spreidde en 't leger met een wal
En vestingmuur omgaf, en voor verrassing hoedde.
'k Was nuttig: gy verteerde in vruchtelooze woede.
Het leger middlerwijl, door Agamemnons droom
Bedrogen, dreigt een schand, die ik alleen voorkoom.
Men wil aan 't grootsch ontwerp, aan wraak en eer verzaken,
Om weêr de rust der vrede en 't huislijk heil te smaken!
Heeft Ajax, die zoo grootsch op vaste deugd braveert,
Heeft Ajax toen die vlugt volijverig gekeerd?
Heeft hy door raad of daad, voor 't minste door zijn voorbeeld,
De krijgren aangevuurd, en hun gedrag veroordeeld?
O neen! daar 't al den rug aan Trojes muren bood,
Getroostte hy zich meê die lafheid, en hy vlood!
Niet ik! Die 't vluchtend volk in 't harte weet te treffen,
En met een scherp verwijt de schande doe beseffen
Van na een lang beleg te keeren onvoldaan,
En op den Griekschen naam der eeuwen smaad te laân.
Mijn ijver overwint: men wendt beschaamd zijn schreden
Naar 't leger: Ajax meê keert weder op mijn reden!
Nu wordt door d' Oppervorst het gantsche heir vergaard!
Ik voer op nieuw het woord; de omstuimigheid bedaart.
Ik straf een muiteling, zoo nietig als vermeten,
En spoor de krijgren aan dien dag te doen vergeten
Door nieuwe wonderen op 't bloedig veld van eer!
| |
[pagina 455]
| |
Zoo strekt dan al 't geen sints en Ajax en dit heir
Verrichtten, my tot lof! Doch 't is genoeg gebleken
Wat denkwijze over my alle onze helden kweken!
Ik ben 't, als Diomeed een stouten aanslag waagt,
Wien deze dappere tot medehelper vraagt!
't Is vleiender voorwaar aldus te zijn verkoren,
Dan door een blinde kans ten strijd te zijn beschoren.
Voor 't minst, ik wachtte niet dat my het lot gebood,
Om me in de holle nacht te wagen aan den dood;
Toen ik den Trooischen spie, daar hy ons kwam verrassen,
De zijnen deed verraân, en in zijn bloed deed plassen;
En, daarmeê niet vernoegd, in Rhesus tenten drong,
Hem met geheel zijn stoet 't zwaard door den gorgel wrong,
En, tot een schittrend blijk mijns krijgsbedrijfs, zijn paarden,
Die zy als 't waardig loon van Dolons tocht bewaarden,
In 't Grieksche leger bracht. Maar ook by zonnelicht
In openbaren strijd heb ik niet min verricht.
Dit heeft Sarpedons drom te droevig ondervonden,
Op 't flikkren van mijn staal door 't slagveld half verslonden.
Dit tuigden Prytanis, Alastor, Chromius,
Noëmon, Halius, Alcander, Ceramus,
En zoo veel minderen, naar 't schimmenrijk gezonden
Ten koste van mijn bloed! Gy ziet het aan dees wonden,
Versiersels van mijn borst, gelijk die groote man,
| |
[pagina 456]
| |
Hoe trotsch zijn rede klinkt, u niet vertoonen kan.
'k Beken het, hy deed veel in 't hachlijk vlootverweeren!
Maar was hy de eenige, die 't Trooische vuur dorst keeren?
En heeft Patroclus niet, in wapens uitgedoscht
Van zijn doorluchten vriend, den schepeling verlost?
Of was hy de een'ge, die met Hector zich dorst meten,
En heeft hy 't aanbod van acht anderen vergeten,
Waaronder ge Atreus zoon, en ook Ulysses zaagt?
Het lot bestemde hem. Hy streed: wel onvertsaagd,
Wel onverneêrd! doch is de zege hem gebleven?
Hoe smert het me in uw hart de smert te doen herleven
Der dood van Peleus zoon. Doch 'k moet u aan den dag
Herinn'ren, toen uw oog dien krijgsmuur storten zag.
'k Ontvoerde, niet ontroerd door klachten, kreten, tranen,
Te midden van den drang der juichende Trojanen
Het dierbaar overschot aan 't vijandlijk geweld,
En deze schouder droeg het lichaam van den held
Met de eigen wapenen, waarnaar wy heden trachten!
Neen, by verlichter geest ontbreken me ook geen krachten!
Mijn leden zijn 't gewicht der oorlogsdracht gewend,
Niet minder dan mijn ziel de hooge waarde kent
Van d' opgehangen prijs. Hoe! zouden kunstgewrochten,
Die godenhanden slechts te voorschijn brengen mochten,
| |
[pagina 457]
| |
Ten sieraad strekken eens onwetenden soldaats?
Ach! of dit kostlijk schild naar eisch van orde en plaats
De beeldtnis voert ten toon van hemel beide en aarde,
Noch kunst, noch kennis heeft voor zulk een woestling waarde!
Doch dat ik in het eerst de kans des krijgs vermeed,
Beschimpt hy, als of dit Achilles meê niet deed?
Hem wilde voor 't gevaar eens moeders angst beschermen,
My een aanbidbre gâ! Doch 'k rukte me uit haar armen;
En zegg' hy of ik ooit, sints meer dan negen jaar,
Me om harentwil onttrok aan eenig krijgsgevaar!
Dan, waar spreekt Ajax van? Kon hy my herwaarts brengen,
Gelijk ik Peleus zoon? - Vermoogt gy 't te gehengen,
O Vorsten! welk een taal hy zich veroorelooft?
Hy wijt u openlijk dat ge een onschuldig hoofd
Ter dood veroordeeld hebt; om dat ge een daad moest wreken
Van schandelijk verraad, op 't duidelijkst gebleken.
Ja! Palamedes moest de doodstraf ondergaan!
Ik bracht zijn vuig ontwerp den Griekschen krijgsraad aan,
Gy doemdet hem, te recht! Van Philoctetes smarte
Beschuldigt hy slechts my. Zy gaat my diep ter harte!
Doch heb 'k daar meerder deel dan de andre helden aan?
Gy, Grieken! gy volbracht, wat ik had aangeraân,
Op dat een stille rust, onmooglijk in dit leger,
Hem redding schenken mocht! Licht waar zijn toestand veeger,
| |
[pagina 458]
| |
Ja, mooglijk waar hy reeds bezweken, in 't gewoel
Dat de oorlog met zich brengt! zoo was zijn heil mijn doel!
Wel aan! daar thans de goôn verklaarden, dat de wallen
Van Troje zonder hem onmooglijk konden vallen;
Spoede Ajax naar hem toe! Laat Ajax taal zijn woên,
Ten oirbaar van dit heir, met kunst bedaren doen!
Vloei rugwaarts, Simoïs! naar d' oorsprong uwer stroomen,
Schud, Ida, van uw top de kroon af uwer boomen,
Wanneer ooit zijn vernuft zoo grootsch een taak verricht',
Wanneer ooit zijn beleid hier 't minste voordeel sticht'!
Neen! ik zal Philocteet (hy moog' my thands vervloeken!)
In Lemnos eenzaamheid kloekmoedig gaan bezoeken,
Zijn drift, zijn haat, zijn wrok doen zwichten voor mijn reên;
En 'k voer hem uit zijn rots ten val van Troje heen!
Dit zal ik! zoo gewis, als 'k Helenus deed spreken,
En 't middel van hem leerde ons op zijn stad te wreken,
En uit de Trooische burcht in der beleegraars macht
't Noodlottig Pallasbeeld, haar sterkste weering, bracht!
En waant hy nog, dat ik in dezen kamp zou wijken,
Wien gy 't verschuldigd zijt, dat Troje kan bezwijken?
Waar was hy? waar zijn moed en grootspraak op dat uur,
Toen ik het stoutst ontwerp met meer dan heldenvuur
Ten uitvoer brengen dorst, de stad wist in te dringen,
De wachters van 't kasteel tot de overgaaf te dwingen,
| |
[pagina 459]
| |
En duizendmaal den dood te tarten, om dees schat,
(Die eenig u 't bezit verzekert van de stad,
En zonder wien hy zelf zijn kracht slechts zou vermoeien,
In eindloos langs dees grond een nutloos bloed te sproeien,)
Te voeren in uw macht. Voldappre Diomeed
Verzelde me op dien tocht; 'k erken het, ja! ik weet
Dien Vorst een deel des lofs van d' uitslag toe te wijzen.
Is onzer beiden moed te minder des te prijzen?
Of, Ajax! waart ge alleen by 't redden van de vloot?
U strekte een gansche stoet tot bijstand in den nood,
Maar my een enkel held! Noch deze, noch zoo velen,
Die met u in den roem des hoogsten krijgsmoeds deelen,
Beweren eenig recht op d' eerprijs, waar 'k naar ding.
Zy weten dat beleid meer uitricht dan de kling;
Zy weten dat de kracht nog nooit deed zegevieren,
Waar 't aan verstand ontbrak, haar werking te bestieren.
Wie zijt gy, die alleen een woest gevecht verstaat,
By my, die nuttig ben met wapens en met raad?
Zoo veel de vlugge ziel is boven 't lichaam te achten,
Gehoorzaam aan haar wil in 't oefnen van zijn krachten:
Zoo veel de stuurman meer, dan die den riem voert, geldt:
De veldheer meer dan 't heir, dat op zijn wenken snelt:
Zoo veel beroem ik my dien woestaart te overtreffen,
Die, buiten 't strijdperk, geen verdienste kan beseffen!
| |
[pagina 460]
| |
Wel aan dan! eedle Raad! Gy kent het geen ik deed;
Gy acht my in 't vervolg steeds evenzeer gereed,
Om, moet er iets verricht met stout- en wijsheid worden,
En wapenen en list om lijf en ziel te gorden,
En 't al te wagen voor uw dienst en voor onze eer!
Bedenk het, wie van ons onmisbaar is voor 't heir!
Wie onzer met meer trouw voor zijn belangen waakte!
Wien Troje meerder ducht, wie Troje winbaar maakte!
Of, kunt gy aars'len in 't beslissen van ons pleit,
En heb ik voor mijn recht nog niet genoeg gezeid;
Zoo schenk ze der Godes!’
Hy stelt hun 't beeld voor oogen
Van Pallas, door zijn hand aan Trojes vest onttogen.
|
|