Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
Eurydice.aant.Te, veniente die, te, decedente, canebat. virgilius. ‘Herhaal, mijn lier, herhaal den zang,
Dien eenmaal Orpheus zong,
Den toon, dien 't klemmendst zielverdriet
Hem uit den boezem wrong!’
Eurydice, Eurydice!
‘Dus galmde dag en nacht
Aan Strymons eenzaam oeverzand
Des Dichters jammerklacht.’
Eurydice, Eurydice!
Keer weêr tot uw gemaal!
Mijn boezem slaakt geen andre beê,
Zoo lang ik adem haal.
| |
[pagina 295]
| |
Genot des levens op deze aard!
Gy hebt gedaan voor my!
Eurydice werd u ontscheurd,
En haar gemaal, als zy!
Mijne oogen, gunt den tranenvloed
Een onbeperkten loop!
De tranen zijn mijn toeverlaat,
De wanhoop is mijn hoop!
Wat anders bleef er voor dat hart,
Niet levend dan in schijn?
Voor welk een vreugd, voor welk een leed
Zou 't nog gevoelig zijn?
Ten tweedenmale kwijne ik weg
In weduwlijken rouw!
'k Sterf tweemaal ééne zelfde dood,
'k Derf tweemaal ééne vrouw!
O goden! hadt ge nog uw haat
Niet fel genoeg geboet,
Toen ik uw strengheid tuigen moest
Met meerder dan mijn bloed?
| |
[pagina 296]
| |
Toen ik in d' eersten bloei der jeugd
Een gade sterven zag,
En op 't meêdogenlooze graf
Waanzinnig, stervend lag!
Toen ik uw bliksems tergen dorst,
En afriep op mijn hoofd,
En my ten prijs bood aan de dood,
Die me alles had ontroofd!
Maar neen! uw toorn misgunde my
De kalmte van het graf,
En 'k werd gespaard, na al dien rouw,
Tot nog verschrikbrer straf.
Op eens schiet door mijn veege borst
Een straal van hoop en moed,
En stort een nieuwen levensgeest
In d' omloop van mijn bloed!
'k Heradem, 'k voel weêr dat ik leef,
Ik ben my zelve weêr,
't Ben de Orpheus weêr van vroeger tijd!
Neen! duizendmalen meer!
| |
[pagina 297]
| |
De heil'ge drift der poëzy
Vervangt de plaats der smart;
'k Ontwaar met nooit beproefden gloed
De Godheid in mijn hart!
De Godheid, ja! der poëzy
Verleent my godenkracht!
Een meer dan menschelijk bestaan
Moet op dien stond volbracht!
't Verleden onheil moet hersteld,
De wet van 't Lot bestreên,
En de onverbiddelijke dood
Door mijne stem verbeên!
Op de inspraak moedig van den God,
Die 't dichtrenhart bezielt,
Ontruk ik my aan 't dierbaar graf,
Dat my geketend hield!
Ik hang het gouden speeltuig om,
Calliopees geschenk,
Dat eens 't verbaasde woudgediert
Deed hangen aan mijn wenk.
| |
[pagina 298]
| |
'k Vertrek, ik spoed, ik ijl, ik vlieg
Naar 't uiterst eind der aard,
Waar zich het rijk der levenden
Aan 't rijk der dooden paart!
De zwarte golven van den Styx
Bespoelen reeds mijn voet!
Reeds heeft my Charon in het oog,
En roeit my in 't gemoet!
Hy nadert, maar erkent een mensch,
Geen schim, van vleesch ontbloot!
‘Van hier!’ graauwt my de grijzaart toe,
‘Geen levende in dees boot!
Daar is geen toegang tot dit oord,
Dan door de nacht van 't graf,
En wachte, wie het kennen wil,
Het uur van sterven af!’
Ik antwoord niet, maar grijp met één
De cither van mijn zij!
'k Lok uit de zacht bewogen snaar
Een sombre melody!
| |
[pagina 299]
| |
Een onbestemde melody,
Zielroerend als een zucht,
Die uit het diepst des harten welt,
En wegsmelt in de lucht.
De bootsman luistert, en voor 't eerst
Treft hem eens menschen klacht!
Zijn fronslend voorhoofd heldert op,
Zijn norsche blik verzacht!
'k Vervolg: het bootjen nadert steeds
Den oever meer en meer!
't Ontfangt my eindlyk, en, o heil!
De grijzaart biedt geen weer!
Nu vare ik met de zoetste hoop
In 't opgeruimd gemoed
De negendubble kronkling om
Van d' onderaardschen vloed!
Wy landen: 'k richt een vasten tred
Naar Plutoos schrikpaleis,
Als op des hemels hulp gerust
Op mijn vermeetle reis!
| |
[pagina 300]
| |
Nu valt Cerbeer my grommend aan -
Eén toon slechts van mijn luit
Bedwingt zijn opgesparde keel,
En dooft zijn gramschap uit!
De ivoiren poorten oopnen zich;
De helwacht staat geschaard;
'k Stap midden door die monsters heen,
Voor dood noch leed vervaard!
Eén oogwenk voert my in 't gezicht
Der onderaardsche goôn!
Eén oogwenk voert my aan den voet
Van hun ontzachbren troon!
Daar zat de norsche geestenvorst
Naast Ceres schoone spruit,
Dien trek van strengheid op 't gelaat,
Die weinig heil beduidt!
Met de uitgezochtste mengeling
Van tonen, hemelzoet,
Breng ik het koninklijke paar
Den dichterlijken groet!
| |
[pagina 301]
| |
Door nooit gevoelde boezemdrift,
Door nooit gekende kunst,
Win ik by de eerste snarengreep
Hun aandacht, ja, hun gunst!
Ik huw aan d' invloed der muzijk
De kracht der dichtrentaal,
En, golvend op den cithergalm,
Vervult mijn stem de zaal!
Nu zing ik van de kracht der min,
Het zoet der huwlijkstrouw,
Nu zing 'k het hoogste heil des mans,
De weêrmin van een vrouw!
'k Verhef in gloeiend maatgezang
Den lof van 't godlijk kind,
Dat aarde en hemelen bezielt,
En goden-zelf verwint.
Ik voer die gouden dagen weêr
Van uit der eeuwen nacht,
Toen Pluto zelf zich onderwierp
Aan Liefdes oppermacht.
| |
[pagina 302]
| |
Ik zing de hemelschoone maagd
Van Ennaas bloeiend veld,
Ten troon van 't schimmenrijk gevoerd
Door 't wenschelijkst geweld.
Maar nu vervangt een ander lied
Het zachte lied der min.
Ik stel in hoog gestemden toon
Den lof der goden in!
Den lof der goden hef ik aan
Van hemel, hel, en zee,
Bedeelers van der menschen lot,
Gevoelig aan hun wee.
Groot en aanbidlijk is hun hand,
Als zy kastijdt voor 't kwaad:
Maar de eigen hand herstelt ook vaak
De wonden die zy slaat.
En met een tweeden overgang
Tot teedrer melody,
Begint mijn stem het droef verhaal
Der rampspoed die ik lij'.
| |
[pagina 303]
| |
Ik maal dat meer dan menschlijk heil,
Helaas! zoo ras verbeurd.
Ik maal de aanminnigheên der gâ,
My van het hart gescheurd.
Ik melde wat ik eenmaal was!
Ik toone wat ik werd:
Een bloote schaduw van my zelf,
Een levend beeld der smert.
Ik zinge uit overmaat van rouw,
Als droeve Philomeel:
En 't is haar kunstelooze toon,
Dien 'k half bewustloos kweel.
In 't eind begeeft my zelfs die kracht;
Ik wil, maar kan niet meer!
Mijn cither zwijgt, ik storte my
Voor 's Vorsten voeten neêr!
‘Weldadig God!’ roep ik nog uit,
‘Eurydice of 't graf!’
Dus eindig ik mijn bittre klacht
En wacht mijn vonnis af.
| |
[pagina 304]
| |
Dat vonnis (hemel! welk een vreugd!)
Zal my genadig zijn.
'k Bespeur den voorbô van mijn heil
In 't oog van Proserpijn.
Dat oog, doorglinsterd van een traan,
Wendt zy tot haar Gemaal!
Dat oog dringt door tot in zijn hart! -
En ik, ik zegepraal!
‘Vermeetle, maar gelukkige!’
Dus spreekt my Pluto aan,
‘De dood hergeeft voor 't eerst haar prooi:
Uw bede is toegestaan!
'k Hergeef Eurydice aan de aard -
Maar hoor naar mijn gebod!
Want uw gehoorzaamheid alleen
Beslist uw volgend lot.
Bedwing uw vuur'ge liefdedrift!
Aanschouw uw gade niet,
Zoo lang uw voet den grond betreedt
Van mijn geducht gebied!
| |
[pagina 305]
| |
Wend thans uw aanzicht van my af!
Ontfang uw êgâ's hand!
Leid haar in hooger luchten weêr!
Maar doe mijn woord gestand!’
Zoo spreekt hy: 'k dank hem met een traan!
Ik wend mijn aanzicht af,
En 't machtig heilwoord wordt vervuld,
Dat my de Godheid gaf!
Ik druk die aangebeden hand,
Daar ze in de mijne rust,
De boezem vol van tederheid,
Verlangst en hemellust!
Ik worstel met mijn ongeduld,
Terwijl wy opwaarts gaan!
'k Bedwing mijn oog, en zelfs mijn stem -
Het uur der vreugd spoedt aan!
Reeds glanst de heldre gloed der zon
Weldadig op ons neêr!
Een enkele oogwenk toevens nog,
En 'k heb mijn gade weêr!
| |
[pagina 306]
| |
Helaas! een enkel oogenblik
Verandert heel mijn lot!
Mijn brandend ongeduld vergeet
Het Vorstelijk gebod!
Aan mijn te volle borst ontvloeit
Het zalig wellekom!
‘Wees welkom (roep ik) dierbre gâ!’
En, hemel! ik zie om!
'k Zie om, en ach! geen gade meer!
Ik ben op nieuw alleen!
In 't zwart verschiet versmelt een schim -
Eurydice verdween!
Wat zoude ik op dien schrikbren stond,
My zelf van schuld bewust,
Het hart van schaamte en rouw vervuld,
In plaats van hoop en lust?
Helaas! ik deed geen poging meer
Tot redding in dien nood!
'k Verwachtte voor geen tweede maal
Genade van den Dood!
| |
[pagina 307]
| |
Ik geef my over aan mijn lot,
Aan wanhoop zonder perk,
En keer naar 't aardsche strafverblijf,
In dit vooruitzicht sterk.
Gy, Strymons Stroomgod, ziet my sints
Verkwijnen aan uw boord,
Terwijl noch sterveling, noch God
Mijn bittre klachten hoort!
De zon, die opstijgt uit de zee,
Verrast my in dien staat,
In de eigen houding ziet ze my,
Als zy de kim verlaat!
Dit droevig oord kent reeds mijn smart!
En aan den doffen toon,
Die mijne Eurydice herroept,
Is de Echo reeds gewoon.
Gy, Stroomgod, die mijn tranen zwelgt!
Tuig eeuwig van mijn leed,
Tuig Orpheus nooit verbroken trouw,
Tuig Orpheus dieren eed!
| |
[pagina 308]
| |
Ik zweer 't by mijn verloren heil!
By mijn onlijdlijk wee!
By uwe nagedachtenis,
O mijne Eurydice!
Ja, by de waatren van den stroom
Van 't wreede rijk der doôn,
(Een eed, nooit strafloos overtreên
Zelfs door de Hemelgoôn!)
Dat nooit een tweede huwlijksvlam
Zal blaken in dat hart,
Mijn gantsche leven lang bestemd
Tot weduwlijke smart!
Ja! 'k zweer, o wufte Mingodes!
Uw dienst voor eeuwig af,
Aan de assche van mijn gâ getrouw,
Tot aan den rand van 't graf!
Intusschen klink, mijn cither, klink,
Maar niet dan wee en ach,
Ter eer der aangebeden schim,
Tot aan mijn jongsten dag!
| |
[pagina 309]
| |
En als de naneef Orpheus roemt
Als dichter eenmaal groot,
Zoo kenne, zoo betreur' hy ook
Zijn lot, als echtgenoot!
|
|