Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Het verhaal van den bode uit Eschylus
| |
[pagina 93]
| |
Als 't grommen van een draak, door 't middagvuur geschroeid.
Hy gaat, en schudt den helm, wiens breede en zwarte veêren
Naar 't golven van den wind zich heen en weder keeren,
Terwijl een holle klank van onder 't schild ontstaat,
Van brokken schel metaal, waartegen 't koper slaat.
Met een vertoont hy 't schild, dat, kunstig uitgehouwen,
Het stargewelf verbeeldt. Men ziet er 't luchtruim blaauwen,
De sterren glinstren aan de vlakke hemelbaan,
En midden in hun glans de zilvren bol der maan
Uitblinken. Van zijn trots op 't prachtig wapen dronken,
Trapt hy op d' oever van d' Ismenus, en schiet vonken
Van krijgsvuur uit het oog, in rusteloozen moed:
Gelijk het jeugdig ros, dat in zijn teugel woedt,
En, brandend van de zucht ten aanval uit te breken,
Het blij geluid verbeidt van 't daavrend oorlogsteeken.
Wie gaat met dezen held den fellen kampstrijd aan?
Wie durft voor Pretus poort als haar beschermer staan?....
Maar schrikkelijker held stapt tegen Thebes wallen,
Bestemd Electraas poort in 't stormen te overvallen.
't Is dolle Capaneus, die mensch- noch Godheid eert,
En in zijn lastertaal des hemels wraak braveert.
Hy zweert: zijn krachtige arm zal onzen muur verpletten,
Ofschoon zich tegen hem de Goden-zelf verzetten,
En Jupiter in toorn zijn woede ging te keer.
| |
[pagina 94]
| |
Ja, viel het bliksemvuur voor zijne voeten neêr,
Hy achtte 't als den gloed van heete zomerdagen.
Maar op het kostlijk schild, met zwier vooruit gedragen,
Voorspelt een naakte reus, wiens vuist een toorts bevat,
In gouden letteren: verdelging aan de stad.
Wie onzer zal den trots van 't Godonteerend spreken
Op d' onverschrokken kop van dien ontzinde wreken? ....
De derde, door het lot voor Neïs poort geplaatst,
Is fiere Eteoclus, wiens rossenspan reeds raast
En worstlend rondspringt met de teugels die hen klemmen.
Met ziet den kalmen held hun ongeduld betemmen,
Terwijl ze, in de ijdle drift ter stadspoort heen te spoên,
Hun vuurgen adem in den omtrek zuizen doen,
En 't blanke schuim op aarde en eigen boezem spatten.
'k Zag ook zijn vasten arm den zwaren beuklaar vatten,
Wiens oppervlakte 't beeld eens forschen krijgsmans draagt,
Die langs een ladder klimt, door 's vijands vest geschraagd.
Zijn houding reeds baart vrees. Hy schreeuwt den steedling tegen,
Dat Mars-zelf van den muur, ééns door zijn voet bestegen,
Hem niet verdrijven zal. Dus luidt het opschrift, dat
Zijn schittrend schild omgeeft: dit dreigt hy onze stad.
Ook hier, hier wordt een arm, in d' oorlog hoogst ervaren,
Vereischt, om Thebes vest een droeven val te sparen....
Maar verder voor de poort, die Pallas tempel hoedt,
| |
[pagina 95]
| |
Vertoont Hippomedon, rondzwevende als verwoed,
Zijn reuzige gestalte, en heft een schild naar boven,
Wiens aanzien reeds vermag den heetsten moed te doven;
Het is geen grootspraak, wat ik meld. Dees beukelaar
(Onovertrefbaar werk van d' eêlsten kunstenaar)
Verbeeldt een Typho, met wiens adem dikke wolken
Van dampen uit zijn mond, als uit verpeste kolken
Gestegen, en een vlam, die in het midden brandt,
Zich wentlen naar om hoog, terwijl de breede rand
Een schrikbren kring bevat van kronkelende slangen,
Gestrengeld om elkaâr. Maar zinloos van verlangen,
Met oogen, waar de gloed van 't kokend hart in blaakt,
Dat louter moordzucht aâmt, en naar vernieling haakt,
Doet hy de lucht alom weêrgalmen van zijn kreten,
Een priesterin gelijk, door Bacchus geest bezeten.
Wie zal de bange stad beschermen tegen hem,
Die reeds haar siddren doet door de enkle kracht der stem? ....
Hy, die de poort bedreigt nabij die eenzame oorden
Waar wijze Amphion rust, barst meê in lasterwoorden
En woesten grootspraak uit. Dees zweert by 't scherpe zwaard,
Hem heilger dan een God, en meer dan 't leven waard,
Dat Cadmus oude stad, ten spijt der Hemelmachten,
Haar ondergang van hem op 't zekerst heeft te wachten.
Zoo roemt een jonge held, de kindschheid pas ontgroeid,
| |
[pagina 96]
| |
Wiens frissche en schoone wang in 't eerste dons nog bloeit,
Parthenopéus, wien een jachtnimf op de dreven
Van 't blijde Arcadië het aanzijn heeft gegeven.
Hy voert een stalen hart in 't rijzig lichaam om;
Zijn oog blikt wreedheid, by zoo teêr een ouderdom.
Maar op het koopren vlak, bescherming van zijn leden,
Zijn door de hand der kunst twee beelden uitgesneden,
Herinnering van smaad en jamm'ren, in dees vest
Geleden. 't Is een Sphinx, de schrik van dit gewest,
Aan wier gekromde klaauw een Theber schijnt te hangen,
Die op 't metalen lijf de schichten zal ontfangen.
Hy gordt niet vruchteloos 't vernielend krijgstuig aan,
Noch heeft van Argos rijk zoo groot een weg gedaan,
Om van een lang beleg met schande weêr te keeren.
Hy durft beloven (dat de Goden 't onheil weeren!)
Dat hy, de zorg ter loon, beproefd in Argos wal,
Met Thebes rijke buit haar dra versieren zal.....
By Homoloüs poort zal vroomer krijgsman strijden:
De wichlaar, voor wiens oog 't geheim van later tijden
Zich opent, en wiens moed zijn wijsheid evenaart.
Hy barst op Tydeus, voor zijn woeden onvervaard,
In bitse woorden uit, en schreeuwt hem toornig tegen,
Dat hy, wiens gantsche heil in d' oorlog is gelegen,
Wiens moordend staal zich nooit van menschenbloed verzaadt,
| |
[pagina 97]
| |
Die steeds tot misdrijf spoort met zijn vervloekten raad,
Ook thans Adrastus hart door valsche taal mocht winnen
En tot den krijg bewoog: de straf der Wraakgodinnen,
Die licht het leger treft, wijte Argos hem alleen!
Maar tot uw broeder wendt hy dus zijn sombre reên,
Zijn naam herhalend met een zucht: ‘Gy hebt den zegen
Der Goden voor dees tocht ontwijfelbaar verkregen,
En onvergankbre roem wacht u by 't nageslacht,
Wiens onberaden toorn een vreemde legermacht
Dorst waapnen tegen 't land, wiens schoot uw eerste dagen
Gekoesterd heeft. Wat straf moet niet de snoodaart dragen,
Die aan eens moeders lijf een gruwbre hand durft slaan?
En gy, gy randt uw stad in 't dwaas vertrouwen aan,
Dat ze u, die haar verried, niet eindeloos zal haten!
Voor my, ik vlieg ten strijd en wacht mijn lot, gelaten,
Schoon de aard, die 'k thans betreed, weldra mijn graf zal zijn.
Men vreest geen sterven met een hart, gelijk het mijn'!’
Hy spreekt en schudt het schild, waarop geen beelden schittren,
Noch woorden, die den haat door ijdlen trots verbittren.
Hem leert het vruchtbre brein, waar immer wijsheid bloeit,
En 't van gepasten raad en deugden overvloeit,
Onwankelbaren moed met zedigheid te paren.
Om tegen dezen held den ingang te bewaren,
Wordt vroomheid van gemoed vereischt by leeuwenkracht.
| |
[pagina 98]
| |
Want vreesselijk is hy, die deugd en Godsdienst acht.....
Maar voor de laatste poort staat, razende op dees wallen,
Uw eigen broeder, Vorst! gereed haar aan te vallen,
En boezemt in een kreet den wensch der wraakzucht uit.
Verwinnaar van dees vest, door 't schaterend geluid
Der zegezangen van zijn krijgsvolk reeds gehuldigd
Als meester van een rijk, hem sedert lang verschuldigd,
Hoopt hy u-zelv' in 't end te ontmoeten op den wal,
Door u verslagen u te sleepen in zijn val;
Of, doet ook daar het zwaard hem overwinnaar blijven,
U juichend op zijn beurt in ballingschap te drijven,
Met al den smaad belaân, eens door hem-zelv' geleên.
Hiertoe stort hy den Goôn onafgebroken beên.
Zoo woedt hy, en treedt voort. Men hoort het koper klinken,
Op wiens bewerkten grond twee gouden beelden blinken;
Een jonge vrouw, wier hand eens krijgsmans schreên geleidt,
Ten strijde toegerust, verbeeldt Rechtvaardigheid,
En schijnt het randschrift van den beuklaar uit te spreken:
ik-zelv, ik voer hem weêr in de ouderlijke streken,
dees dag is 't die hem stad en kroon herwinnen zal.
Zoo schaart zich om den muur het Vorstlijk zevental.
Ik heb mijn last volbracht. U is de zorg gelaten
Den ramp te keeren van uw kwijnende onderzaten!
1816. |
|