Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
De Perzen. (Bladz. 21-29.)Het heir der Perziaansche scharen
Dat voor de Grieksche krijgsgevaren
Den vaderlandschen grond verliet,
Gaf ons het opzicht hunner schatten,
Naar 's Konings voorgang, op te vatten,
Die tot de zorg voor zijn gebied
Ons, zwakke grijzaarts, heeft verkoren.
Keer, Koninklijke telg! ei keer!
Breng Perzië zijn manschap weêr!
Ach! kon ik 't voorgevoelen smoren
Dat me enkel somberheden spelt.
| |
[pagina 84]
| |
De bloem van Azië is te veld;
En, daar we in eindelooze klachten
Om onze jonglingschap versmachten,
Wordt in die wreede onzekerheid
Een tijding zelfs vergeefs verbeid.
Gy, Suze, Cissië, Ecbataan!
Hoe zaagt ge uw muren dus verlaten,
Uw jeugd, herschapen in soldaten,
Te paard, te scheep, naar 't strijdperk gaan.
Hen voert de bloem van onze Grooten,
Amistres en Astaspes aan,
En Megabazes, deelgenooten
Van 's grooten Konings macht en eer,
Nu hoofden van een talloos heir
Te zaam gedrongen ruiterscharen
En schutters vol ervarenheid,
Een leger, tuk op krijgsgevaren,
Wiens enkele aanblik schrik verspreidt.
Geen mindere uitgelezen helden
Zijn op hun rossen Sosthanes,
Iméus en Artembares,
Masistres en Pharandaces;
Daar ook de korenrijke velden
Vet van des Nyls bevruchtend slijk,
| |
[pagina 85]
| |
Ontelbare onverschrokken benden
Volijvrig tot den Koning zenden.
Pegastagon, zelf uit dat rijk
Geboortig, en die Memphis muren
En Thebes oude vest besturen,
Ariomardus, Arsames,
Op hun verheven krijgskales
Voor krijg en krijgsbevel geschapen,
Zijn aan de spits dier legermacht.
't Moerassig land geeft keur van knapen
Om 't handig roeien hoog geacht.
De Lydiër, in wulpsche pracht
Gedoken, rukte toch te wapen,
En mét hem 't gantsche vasteland,
Zich moedig scharend om de vanen
Door 's Konings prinslijke onderdanen,
Arceus, Metragathes, geplant.
Het weeldrig Sardes gaf zijn mannen
Met tal van wagens, rijk bespannen,
Ten schrik des vijands over zee
Op d' ongelijkbren krijgstocht meê.
In 't Aziatisch zielsverlangen
Den Griek in ketenen te prangen,
Zag m' onder 't oog van Tharybis
| |
[pagina 86]
| |
En Mardon, wat in Mysië is
Met Tmolus naaste nageburen
Hun spiessen tot den oorlog schuren.
Maar 't gouden Babel zond een stoet
Van scheeplingen, vol gloed en moed,
En afgerichte schuttersdrommen
Die nooit vergeefs den handboog krommen.
Wel trok heel Azië te veld!
Het heeft, gehoorzaam aan zijn wenken,
Den Koning op zijn tocht verzeld.
Maar wy, als wy dien bloem van 't vaderland gedenken,
Zoo voelt, naar mate 't uur verloopt
Van tijdingen reeds lang gehoopt,
Ons hart tot twijflen zich genoopt.
Voor oudren beide en echtgenooten,
Van stond tot stond te loor gesteld,
Rijst ieder dag, met angst geteld,
Slechts om den kommer te vergrooten.
keer.
Des Konings heir is uitgegaan.
Het heeft den overkant betreden,
En brengt den vijand en zijn steden
By elken tred verwoesting aan.
| |
[pagina 87]
| |
De zee die Hella heeft verzwolgen
Had hun vergeefs een pad ontzegd!
Haar werd, hoe woelig en verbolgen,
Het vlottend juk haast opgelegd.
tegenkeer.
De Koning, die van krijgsdrift brandt,
Heeft met zijn honderdduizendtallen,
't Vermetel Grieken overvallen
En overdekt ter zee, te land.
Hy zelf gaat voor, door al de Grooten
Omringd, gesteund, van 't Perzisch rijk,
De Vorst, uit Perseus zelf gesproten,
En goden op hun troon gelijk.
Met oogen glimmend van den gloed
Van heldenkracht en leeuwenmoed,
Voert hem de koninklijke wagen,
In onuitspreeklijk welbehagen,
Dat onafzienbaar leger rond,
Met duizend schepen in verbond.
De Grieksche spiessen zullen wijken
Voor onzen Persiaanschen boog,
| |
[pagina 88]
| |
En elke vijand haast bezwijken,
Waar zulk een macht ten strijde toog.
Of wie zou de opgebruischte stroomen
Door dijken keeren of betoomen?
Zoo machtig wierp het Perzisch heir
Zich op 't verbaasd Europa neêr. -
En toch! der Goden weg is duister,
Ondanks dien duizelenden luister!
Te dikwerf door hun gunst misleid,
Bemerkten eensklaps stervelingen
Op hunnen weg een net gespreid,
Waaruit geen voet, hoe vlug, zich weder los kon wringen.
eerste keer.
Het Noodlot geeft en deelt en doet
Gelijk het wil. Dankt hem den moed,
Ons, Perziërs, gegeven, -
Die kracht in worstling en gevecht,
Die ruiters velt en torens slecht,
Dat 's vijands steden beven; -
eerste tegenkeer.
Ja ook den wijden blanken vloed
Voorspoedig overtrekken doet,
| |
[pagina 89]
| |
Verwinnend overkomen
Op kielen kunstvol toebereid,
Dat ook de zee den roem verbreid'
Dier temmers harer stroomen.
tweede keer.
En toch! zoo ongedachte slagen
Ons eens nog jammer deden klagen:
‘Wee, wee der Perzen legerschaar!’
En 't 's vijands steden moesten hooren
Dat Suzes manschap ging verloren,
De hoofdstad leeggestorven waar!
tweede tegenkeer.
En dat wie Cissië bewonen
De weêrslag trof dier jammertoonen:
‘Wee, wee ook dezen hoogen wal!
Ook daar ontroostbre vrouwenscharen
Den band zich scheurend van de hairen
Om onzer legerbenden val!
derde keer.
Gelijk een zwarte bijenwolk
Stoof overal ons heldenvolk
| |
[pagina 90]
| |
Uit zijne dicht bevolkte vesten!
De Koning zelve ging steeds voor,
De wijdberoemde zeestraat door,
Die Azië verbindt aan d' oevergrens van 't Westen.
derde tegenkeer.
Maar de egade ach! slijt dag en nacht
In afgebroken klacht op klacht!
Doornat is 't huwlijksbed van tranen.
De teedre Perziaansche vrouw
Gevoelt reeds weduwlijken rouw
Om hem, die haar verliet voor 's Konings oorlogsvanen.
Maar waartoe, langer, ramp vermeld,
Of vreemde jammeren gespeld?
Neen! voelen we ons van zorg doorknagen,
Voor de ons zoo overdierbre dagen,
Komt, laat ons eer naar de aankomst vragen
Eens boden, die ons licht den staat der zaken zegt,
En tijding geeft van 't kostbaar leven
Des grooten Konings, ons gegeven
Naar onzer vaadren heilig recht; -
En wie verwinnaar is gebleven:
| |
[pagina 91]
| |
De boog der schutters van het Oost,
Of 't staal der spies van Griekens kroost! -
Maar 's Konings moeder richt haar schreden
Tot ons, omstraald met glans als 't voorhoofd van de goôn.
'k Val voor haar neêr naar onze zeden,
En ook uw hulde word' haar knielend aangeboôn!
1816./1853. |
|