Kompleete dichtwerken. Deel 1
(1861)–Isaäc da Costa– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |||||||||||
De Perzen, dramatisch dichtstuk.aant. | |||||||||||
Personaadjen.
Het Tooneel is te Suze, in den voorhof van het koninklijk paleis, naby het graf van Darius. | |||||||||||
Eerste tooneel.
de rei.
Het heir der Perziaansche scharenaant.
Dat voor 't gewoel der krijgsgevaren
Den vaderlandschen grond verliet,
Heeft ons de zorg van al hun schatten
| |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
Op 's Konings voorbeeld op doen vatten,
Die heel zijn machtig rijksgebied
Vertrouwde aan dees zijn uitverkoren.
Darius dierbre telg! ach keer!
Breng ons die fiere manschap weêr!
O! mocht ik 't voorgevoel versmoren
Dat my een gruwzaam lot voorspelt!
Trok niet heel Azië te veld?aant.
Terwijl we in eindelooze klachten
Om onze jonglingschap versmachten,
Vergeefs van dag tot dag verbeid,
En in de wreedste onzekerheid
Een boô zelf vruchteloos verwachten.
Gy Suze, Cissa, Ekbataan!aant.
Gy zaagt uw muren dan verlaten,
Uw jeugd, gewapend tot soldaten,
In woesten moed' naar 't strijdperk gaan.
Hen voert de bloem van onze Grooten,
Amistres, Artaphernes aan,
En Megabazes, deelgenooten
Van vorstelijke macht en eer,
En hoofden van een talloos heir
Van zaamgedrongen ruiterscharen
En schutters vol ervarenheid;
| |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
Een leger, tuk op krijgsgevaren,
Wiens enkele aanblik schrik verspreidt.
Niet minder uitgelezen helden
Verzellen stouten Pharnaces,
Iméus en Artembares;
Daar zelfs de korenrijke velden,
Bevrucht door 's Nijlstrooms koestrend slijk,
Ontelbare onverschrokken benden
Volijvrig tot hun koning zenden.
Pegaston, in 't Egyptisch rijkaant.
Geboren, en die Memphis muren
En Thebes oude vest besturen,
Zijn aan de spits dier legermacht.
't Moerassig land geeft vlugge knapenaant.
Om 't handig roeijen hoog geacht.
De Lydiër, in wulpsche pracht
Verzonken, rukte meê te wapen,
En volgt geheel het vasteland,
Dat van het edelst krijgsvuur brandt,
En schaart zich moedig om de vanen
Van 's konings machtigste onderdanen,
Wien hy dees streken heeft vertrouwd.
Het vorstlijk Sardes, rijk in goud,
Geeft keur van kostbre wagenscharen,
| |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Wier breede rangen ijzing baren.
Maar Mardon voert van Tmolus voetaant.
Zijn krijg'ren aan, in 't heetst verlangen
Den Griek in ketenen te prangen.
Het roemrijk Babel zendt een stoetaant.
Van scheeplingen, en schuttersdrommen
Die met geoefend oog en hand
Den taaien boog nooit vruchtloos krommen.
Ja! heel dit uitgestrekte land
Heeft wat maar wapenen kon dragen
Verlaten, en zijn' Vorst verzeld.
Nu slijten we onze droeve dagen,
Het hart vol zorgen en bekneld.
By ouders beide en echtgenooten,
Steeds in hun hoop te leur gesteld,
Dient ieder dag, met angst geteld,
Slechts om hun kommer te vergrooten.
keer.
Ontzachlijk heir! gy zijt gegaan!
Gy hebt den Griekschen grond betreden,
En brengt den vijand en zijn steden
In ieder tred verwoesting aan.
De zee, die Hella heeft verzwolgen,aant.
| |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
Had u vergeefs den weg ontzegd;
Haar heeft, hoe schriklijk ook verbolgen,
Uw arm in ketenen gelegd.
tegenkeer.
De koning heeft aan alle kant
't Verraschte Grieken overvallen
Met onze duizend-duizend tallen,
Ter zee gewapend en te land.
Hy voert hen aan, met al de Grooten
Omgeven van zijn bloeiend rijk;
De Vorst, uit godenbloed gesproten,aant.
En goden-zelf in rang gelijk!
Met oogen schitt'rend van den gloed
Van heldenvuur en leeuwenmoed,
En op een rijkversierden wagen
Aan 't hoofd der benden omgedragen,
Voert hy den Perziaanschen boog
De Grieksche spietsen tegen.
Wat vijand hoopt nog op de zegen,
Die tegen hem ten strijde toog?
Wie waagt het, de opgezwollen stroomen
Met dijk of paalwerk in te toomen?
| |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
Zoo schriklijk zijt ge, o Perzisch volk!
Maar ach, een akelige wolk
Benevelt, blijde hoop! uw luister.
Der goden wegen zijn ons duister:
Wat sterv'ling kan hun wil weêrstaan?
Des noodlots ijzren wet ontgaan?
Of 't loosgespannen net vermijden,
Hem door der goden hand gespreid?
Te dikwerf door hun gunst misleid,
Tracht hy zijn loopkring te verwijden;
En, altijd verder afgedwaald,
Ziet hij zich eindelijk verraden,
Vervoerd op afgelegen paden,
Waar alle vluchtenspoging faalt!
eerste keer.
Der goden bystand heeft dit land
Beveiligd, en van alle kant
Ten welvaarts top verheven.
Dankt, Perzen! dankt het haar alleen,
Die zelfs de sterkst bemuurde steên
Voor uwe vuist deed beven.
| |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
eerste tegenkeer.
Dankt haar, die u den wijden vloed,
In 't golven schuimend en verwoed,
In 't eind deed overkomen.
Toen ge u een veilgen overtochtaant.
Op zaamgebonden kielen wrocht,
Betemmers van de stroomen!
tweede keer.
O! laat die gunst u nooit verlaten!
Klink' nooit die rouwkreet door uw straten,
O Suzes teêrgeliefde vest!
Die kreet, wiens doffe klank mijn harte
Ontzet door ongekende smarte:
Wee, wee het Perzische gewest!
tweede tegenkeer.
Begeeft my, aaklige gedachten!
Zoudt ge ook, o Cissa, van die klachten
Weêrgalmen in uw hoogen wal?
Uw vrouwen zich de sluijers scheuren,
Door geen vertroosting op te beuren,
In wanhoop om des legers val?
| |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
derde keer.
Gelijk een dichte bijënwolk
Stoof overal het dappre volk
Uit onze rijkbewoonde steden.
De zee, die ons van d' overkant
Wou weeren, ligt gedwee in band:
En Xerxes leger heeft Europische aard betreden.
derde tegenkeer.
De teedre vrouw slijt dag en nacht
In afgebroken klacht op klacht,
En 't eenzaam bed is nat van tranen.
Het jeugdig, zacht gevoelend hart
Kwijnt weg in nooit verpoosde smart,
Om d'egâ die haar liet voor 's konings heldenvanen.
Waartoe, waartoe, die ramp gespeld?
Neen! voelen we ons van zorg doorknagen
Voor hunne ons overdierbre dagen, -
Kom, laten we eer naar de aankomst vragen
Eens boden, die ons licht den staat van 't leger meldt,
En tijding geeft van 's vorsten leven,
En wie verwinnaar is gebleven:
| |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
De boog der schutters van het Oost
Of 't puntig staal van Griekens kroost? -
Maar 's Konings moeder richt haar schreden
Tot ons, met glans omstraald gelijk het oog der goôn.
Gy, bidt haar aan naar onze zeden,
En zij uw hulde haar al knielend aangeboôn!aant.
| |||||||||||
Tweede tooneel.
atossa, de rei.
de rei.
Verheven Koningin der trouwe Perzianen!
Ontfang den welkomstgroet van minnende onderdanen,
Gy, eedle koningsweeuw en moeder van een god
Van welvaart voor deez' Staat, zoo 't albestierend lot
Niet keerde, maar ons steeds voor rampen blijft behoeden!
atossa.
Helaas! dit enkel woord doet my het harte bloeden.
't Is daarom, dat ik thans het vorstlijk huis verlaat,
En troost en balsem wacht, mijn vrienden, van uw raad.aant.
| |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
Ik zal u de oorzaak van die jagende angst verklaren.
'k Vrees voor ons Staatsgebouw, te hoog in bloei gevaren.
Och! dat dit roemrijk werk, door hemelsche genâ
Gevestigd, niet op eens ter neêr storte en verga!
Een volk, hoe talrijk, zoo 't van rijkdom is verstoken,
Is kwijnend, maar zijn kracht wordt eerder nog verbroken,
Waar 't rijk, van schatten vol, gebrek aan manschap heeft.
Die ramp is 't, waar mijn hart (en zonder end) voor beeft.
Wee, wee ons, zoo dit land zijn jonglingschap moest derven!
Getrouwen! laat ik heul van uwe reên verwerven!
Op u heb 'k steeds gesteund: het is uw grijzend hoofd
Wiens wijsheid my ook thans voldoenden raad belooft.
de rei.
Doorluchtigste! zoo naauw aan 't vorstlijk huis verbonden,
Hebt ge ons in raad en daad steeds blakende gevonden;
En nimmer wordt die gloed in 't dankbaar hart gebluscht.
atossa.
Mijn slaap wordt ieder nacht door droom op droom ontrust,
Sints mijn geliefde zoon, verwoed op Griekens steden,
Op keur van benden trotsch, hun bodem heeft betreden.
Maar nooit nog heeft me een droom met zulk een angst bekneld,
Als 't nachtspook dat mijn geest deez' nacht werd voorgesteld.
| |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
Een jeugdig vrouwenpaar verscheen me, en hield mijn oogenaant.
Door dracht en houding van verwondring opgetogen.
De een hing het Perzisch kleed bevallig om de leên,
Maar de andre sierde een Grieksch, beî in aanloklijkheên
Onovertrefbaar. In de fijnbesneden trekken
Was aanstonds op het klaarst haar zusterschap te ontdekken.
Gescheiden door het lot, had deze op Griekschen grond,
Gene in dit werelddeel haar zetel. Nu ontstond
Er twist en grimmigheid, dat beider oogen blonken.
Maar Xerxes nadert haar, en dooft die oorlogsvonken,
Maar voert ze met zich meê op 't eigen oogenblik,
En kromt haar onder 't juk, nog roerloos van den schrik,
Slaat haar zijn teugels om, en ketent ze aan zijn wagen.
De een biedt geen tegenstand, vereerd den boei te dragen
Van d' onverwinbren Vorst van 't Perzische gebied:
Maar de andre brandt van toorn, daar zy geen rang ontziet,
En rukt zich spartlend los, en waagt het, vrij van banden,
Den vorstenwagen vol verwoedheid aan te randen,
En trapt het haatlijk juk en scheurt de wielen af.
De vorst stort neêr. Ik zie Darius, uit zijn graf
Verrezen, met een zucht dit droef tooneel aanschouwen,
En mijn verneêrden zoon in steeds ontroostbrer rouwen
Versmelten. 'k Zag dit, en het nachtgezicht verdween.
'k Stond op, en liep vol drift naar zuivre bronnen heen
| |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
Om met een reine hand de goden te vereeren
Met offers, dat hun gunst dit onheil af mocht keeren.
Op eens vernam mijn oog een snellen adelaar
(Een havik vloog hem na) zich spoedend naar 't altaar.
Ik voelde op dit gezigt mijn gorgel toegeknepen.
Reeds heeft de haviksklaauw den vluchtende aangegrepen
En pijnigt hem den kop, die zelfs geen weêrstand biedt.
Ziedaar wat in mijn hart die siddring achterliet.
Wat roem had Xerxes van een zegepraal te wachten!
En thans - voorzie 'k den val van zoo veel legermachten.
Zoo 't noodlot hem verried.... o! Blijv' hy slechts gespaard,
Geen neêrlaag maakt hem ooit de koningskroon onwaard.
de rei.
Wy wagen 't niet, Mevrouw! dit wonder te verklaren:
Roep Godenbystand aan, en wil geen offers sparen,
Opdat hun almacht die verschrikkelijke wolk
Verdrijve en zegen storte op u, uw kroost en volk;
En pleng een heilig vocht aan de onderaardsche streken:
Licht schenkt uw echtgenoot, vol deernis met uw smeeken
En nedrige offers, uit het diepst van 's afgronds nacht
Versterking aan dit rijk en zijn doorlucht geslacht.
Dees raad slechts kunnen we u in uw bekomm'ring geven -
En mooglijk wordt zy dus in beter uur verdreven.
| |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
atossa.
Mijn dierbren! in dees taal, voor 't lijdend hart zoo zoet,
Blinkt schittrend in mijn oog uw vroom, uw trouw gemoed.
Het lot vervulle uw wensch! 't Paleis weêr ingetreden,
Draal ik geen oogwenk meer met reukwerk en gebeden
En aarde- en hemelgoôn te naadren. Melde uw mond
My dit nog: aan wat kant ligt toch de Atheensche grond?aant.
de rei.
In 't Westen.
atossa.
En deez' stad poogt Xerxes te vernielen?
de rei.
Heel Grieken zou met haar voor 's konings schepter knielen.
atossa.
En waakt een groote macht tot hoede van haar muur?
de rei.
Ons heir beproefde 't eens. En ach! het stond ons duur.
| |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
atossa.
En heeft ze ook schatten, waar de steden meest door bloeien?
de rei.
Ja, mijnen heeft ze, die van zilver overvloeien.aant.
atossa.
En zijn hun schutters vlug met pijl en schietgeweer?
de rei.
Zy strijden met geen boog, maar met den vasten speer.
atossa.
Wat vorst is aan hun hoofd?
de rei.
Zy noemen dit, als slaven
In 't onverdraaglijk juk van koningen te draven!
atossa.
Een ordelooze hoop durft de onzen dan weêrstaan?
| |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
de rei.
Ach! eens deed zulk een hoop Darius heir vergaan.aant.
atossa.
O al te wreede zorg voor 't weeke moederharte!
de rei.
Versmoor, Mevrouw! een wijl die pijnigende smarte.
Een bode nadert ons. Verkondig' hy ellend
Of heil! de onzekerheid, voor 't minste, spoedt ten end.
| |||||||||||
Derde tooneel.
atossa, de rei, een bode.
de bode.
O smart! o vaderland! o eenmaal blijde steden
Van 't schittrend Azië! Wat hebt ge een ramp geleden!
Hoe deed een enkle dag der Perzen heil vergaan
Met heel uw voor'gen glans! Helaas! wat gaat my aan?
Ik breng, tot overmaat der jamm'ren die my drukken,
| |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
U nog de bittre maar van al uw ongelukken.
Maar ach! het moet zoo zijn. 'k Weêrsta den nood niet meer:
Verneemt, verneemt den val van 't gantsche Perzisch heir.
de rei. - eerste keer.
Helaas! wat donder trof mijn ooren?
Wat schrikbre ramp brengt my dees dag?
Wie zal in tranen niet versmoren
Na zulk een pletterenden slag?
de bode.
't Is alles redloos. 'k Heb ter naauwernood mijn leven
Van 't hoogst gevaar gered en my tot u begeven.
de rei. - eerste tegenkeer.
O droevig einde van mijn dagen!
Ik heb te lang, te lang geleefd!
Nu de ijslijkste van 's noodlots slagen
Mijn dierbaar land getroffen heeft.
de bode.
Helaas! het is te waar. Geen ander deelde my
't Verhaal dier neêrlaag meê. Ik-zelf, ik was er by.
| |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
de rei. - tweede keer.
Helaas! de keur van onze helden
Werd vruchtloos uitgerust ten strijd.
Zy vielen neêr op Griekens velden,
Aan 't machtig Godendom gewijd.
de bode.
Het strand van Salamis en de omgelegen vlekken
Zag 'k met d' onmeetbren hoop dier lijken gantsch bedekken.
de rei. - tweede tegenkeer.
Daar dobbren dan die dappre scharen
Op de altijd rustelooze zee,
Ten spel der hobbelende baren
Met de afgedwaalde wrakken meê!
de bode.
Geen moed, geen wapen mocht hier baten; heel de vloot
Vond in den heetsten strijd een jammerlijken dood.
de rei. - derde keer.
O wee! wat kan ons leed verzachten,
o Perzen! by uw ondergang?
| |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
Stort uit, stort uit uw bittre klachten
In 't allerroerendst treurgezang!
de bode.
O haatlijk Salamis! o hatelijk Athenen!
Hoe zullen we ooit uw naam herdenken zonder weenen?
de rei. - derde tegenkeer.
Hoe dikwerf, ach! hebt ge onze vrouwen,
Atheen, tot raadloosheid gebracht;
Terwijl ze om de echtgenooten rouwen
Die door uw handen zijn geslacht!
atossa.
'k Bleef sprakeloos, van schrik, by zulk een maar, verplet,
Die me al mijn krachten stremt, en 't schreien-zelf belet;
En bevend vrage ik u 't verhaal dier ongelukken.
Maar ach! de sterv'ling moet voor 's noodlots wetten bukken.
Herneem dan zelf den moed, en ik, ik hoor bedaard
Uw andwoord aan. Wie heeft de wreede dood gespaard?
Wat hoofden zaagt ge hem 't verstrooide volk ontscheuren?
Wat helden moet ons hart, met 's legers val, betreuren?
| |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
de bode.
Voor 't minst uw zoon, Mevrouw! is 't stervenslot ontvlucht.
atossa.
O onverwachte troost! Gy geeft mijn boezem lucht.
Een straal van vreugde dringt zich heen door zoo veel wolken
Voor heel ons treurend huis en zijn verneêrde volken.
de bode.
Maar 't hoofd van duizenden, de stoute Artembares
Viel neêr op 't bloedig strand, en veldheer Dadaces
Werd, doodelijk gewond, in 't bruischend nat bedolven.
Hier stort op Ajax grond, omsingeld van de golven,aant.
Het lijk van Tenago, dien fieren Bactriaan;
Daar valt Pheresbus met Adeua, van de monden
Des afgelegen Nijls uw zoon ter hulp gezonden,
Van uit het hooge schip in zee; aan de andre zij
Metallus, 't strijdbaar hoofd der zwarte ruiterij.
Dees, prachtig uitgedoscht in 't schitterende wapen,
Ziet overal den dood hem dreigend tegengapen,
En verwt in eigen bloed de schoone, blonde baard.
'k Zag wijzen Arathus neêrtuimelen ter aard;
Hem volgden Artames en dappere Arimardes,
| |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
(Ontzettelijke ramp voor 't glorierijke Sardes!)
Amistris, Sisames, Amphistreus, zoo geacht
Om 't slingren van zijn schicht met meer dan mannenkracht.
De schoone Tharybis, die vijfmaal vijftig schepen
Ten strijd voert, wordt met hen door 't moordstaal aangegrepen.
Syennezis vindt meê den eedlen heldendood;
Hy, die den krijg'ren van Cilicië gebood,
Hy, steeds gewoon in 't bloed van vijanden te baden,
En om zijn deugd geroemd als om zijn oorlogsdaden.
Zie daar, die 's noodlots toorn ons heir betreuren deed,
En ach! hoe weinig nog by alles wat het leed!
atossa.
Wat treurenswaard verlies van onze grootste helden,
Wat onuitwischbren smaad kwaamt ge ons, bedroefden, melden!
Heeft dan zoo groot een macht gebukt voor Griekens vloot?
Gy, spreek! wat stelde ons toch aan zulk een onheil bloot?
Hoe groot dan was 't getal der Grieksche schepelingen?
Hoe dorst het tegen ons naar de overwinning dingen?
de bode.
Helaas! o koningin! 'k beken 't, tot onze schand,
De vijand had, naar 't scheen, slechts luttel tegenstand
Te bieden, en zijn vloot scheen lichtlijk te vernielen.
| |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
Zy streden met niet meer dan vijfmaal zestig kielen,
Tien uitgelezen, en de Perzen met een macht
Van duizend, uitgerust met ongelijkbre pracht.
En echter vielen wy, door 't Grieksche staal verwonnen.
Gewis, ter kwader uur werd deze krijg begonnen!
De wreedheid van een God, ons eenmaal bloeiend land
Vijandig, boog de schaal van 't noodlot naar hun kant.
atossa.
Een God beschermt de stad, Minerva toegeheiligd.
de bode.
Onneembaar is ze, ja, en voor geweld beveiligd,
Zoo lang der burgren arm haar vestingmuur bewaart.
atossa.
Maar was de Grieksche vloot het eerst ten strijd geschaard?
Of heeft mijn dierbre zoon den vijand aangevallen,
Vertrouwend op de hulp van zoo veel duizendtallen?
de bode.
Voorzeker heeft een God of woedend helgedrocht,
Vóór d' aanvang van 't gevecht, die nederlaag gewrocht.
Ons had een vluchteling van uit het heir der Griekenaant.
| |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
Bericht, dat als de nacht zijn zwartgeverwde wieken
Zou uitslaan, hunne vloot, voor onze macht beducht,
Geen zeestrijd wagen, maar een onverwachte vlucht
Te baat zou nemen en 't gevreesd gevaar ontloopen,
Als stond geen andre weg voor hun behoudnis open.
Naauw had de looze Griek geëindigd, of uw zoon
(Onkundig van zijn list en van den haat der Goôn,)
Geeft overal bevel dat, als de zonnestralen
Ten westen, en de nacht op 't aardrijk neêr zou dalen,
De gantsche vloot zich schaar' op een driedubble rij,
Op dat de vlucht ter zee den Griek onmooglijk zij,
En 't strand van Salamis aan alle kant besloten;
En zoo de vijand nog, zich reddende in zijn boten,
't Gevaar ontkomen mocht en onze waakzaamheid,
Dan was den schepeling een wisse straf bereid.
Wy zouden, vruchteloos geknield voor 's konings voeten
Onze onvoorzichtigheid met onze hoofden boeten.
Zoo waant hy, vol van hoop; helaas, hoe min verdacht
Op de ongenâ van 't lot en 't onheil dat hem wacht!
Op 's konings hoogen wil stelt elk der schepelingen
Zich onverwijld in staat den vijand te bespringen,
Gesterkt met spijs en wijn; en bindt de riemen aan,
Om op den eersten wenk ten vaart gereed te staan.
Maar toen de glans der zon den hemel had verlaten,
| |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
Vliegt alles saam naar 't strand, en roeiers en soldaten,
En klimt de schepen op, en spoort vol vuur en moed
Zijn tochtgenooten aan tot d'allermeesten spoed.
Wy glijden op en neêr op 't wentlen van de baren,
Gehoorzaam aan 't bevel der hoofden, en bewaren
Den uitgang ons vertrouwd, en hadden heel den nacht
Met brandend ongeduld den vijand afgewacht.
Nu was de duisternis reeds van den trans geweken;
Nog merken we aan het strand geen kiel of vluchtensteeken.
Maar naauwlijks breekt de zon de bleeke kimmen door,
Of ijlings treft een kreet ons gretig luistrend oor,
Een kreet met zang vermengd, dien de Echo van de rotsen
Verdubbeld wijd en zijd tot ons te rug doet botsen.
Een plotselijke schrik gaat onze dappren aan,
Vervallen op die klank van hun langduurgen waan:
Want ach! het is geen klacht van weeke vluchtelingen,
Maar heldenoorlogszang, wat thans de Grieken zingen,
Ontstoken op 't geschal der hooge krijgstrompet:
Reeds bruischt de holle zee door hunne vloot bezet,
Reeds schuimt zy op den slag van 't samenruischend roeien;
En eindlijk zien wy hen tot onze kielen spoeien.
De rechtervleugel gaat de gantsche macht vooruit,
Op 't schoonst ten strijd geschaard; terwijl een woest geluid
Van kreten zonder end zich opheft tot de wolken,
| |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
En dus onze ooren treft: ‘O Griekens eedle volken!
Strijdt, strijdt uw vaderland van vreemde heerschzucht vrij,
Uw vrouwen en uw kroost van 's vijands woestaardij,
Met de outers van de Goôn, met uwer vaadren graven:
Dees dag beslist uw lot, en maakt u vrij of slaven!’
Ons heir heft van zijn kant een schrikbren wapenkreet,
Elk in zijn tongval aan, tot strijden beî gereed.
Nu raakt men handgemeen: de menigte der schepen
Heeft reeds van wederzij elkander aangegrepen.
Een Grieksche hulk, die 't eerst aan 't hoofd van 's vijands vloot
't Gevecht begon, vernielt een Perziaansche boot:
Wy hadden moedig reeds den aanval afgeslagen,
Tot we allen eensklaps ons op 't naauwst besloten zagen
In de engten, dat geen schip tot 's anders redding spoên,
Noch iets de Perzen voor een neêrlaag kon behoên.
Wy hooren het gebots der saamgehorte kielen,
En zien onze eigen vloot zich in dien schok vernielen.
De wreede winnaar valt met dubbel woeden aan,
En doet de schepen in 't verzwelgend nat vergaan.
De golven zijn verkeerd in purperroode stroomen,
Met wrakken overdekt; de menigte, omgekomen
In 't strijden, ligt op rots en bank en strand verspreid.
Wy hadden vol van schrik ons tot de vlucht bereid,
Maar nog moest 's vijands wraak de matte vloot vervolgen.
| |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Hy laat geen oogwenk rust, maar slaat, op 't felst verbolgen,
Ons droevig overschot, gelijk een visschenzwerm,
Met brokken mast en riem te pletter. Een gekerm
Van smart en wanhoop doet zich onophoudlijk hooren,
Tot daar de schaâuw der nacht dien gruwbren moord kwam storen.
Neen! 'k melde u niet al 't kwaad dat Xerxes leger leed,
Al breidde ik dit verhaal tien dagen uit. Want weet
Dat nooit de zonnekar de kimmen heeft beklommen,
Ter neêr ziende op den dood van zoo veel heldendrommen.
atossa.
Wat onbeperkte stroom van rampen zonder tal
Brengt met ons vaderland heel Azië ten val!
de bode.
En 'k deed u nog niet eens de helft der plagen hooren,
Wier ijslijkheid ons trof. Nog was ons één beschoren,
Die op 't verdrukte hoofd met dubble zwaarte woog.
atossa.
Wat nog verschrikbrer lot viel op ons van omhoog?
Ach! meld my, welk een slag na zoo veel bittre slagen
Ons tot nog dieper smaad en wanhoop kon verlagen?
| |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
de bode.
Helaas! die fiere rij van onze schoonste jeugd,
Die schitterend in rang, en groot in oorlogsdeugd,
Met onverbreekbre trouw des konings macht verzelde,
Werd uitgedelgd door 't zwaard, dat heel ons leger velde.
atossa.
Mijn vrienden! ik bezwijk, verwonnen van de smart.
'k Wil echter, 'k wil, bedrukte, in weêrwil van mijn hart,
Al 't onheil weten dat dien braven is weêrvaren.
de bode.
Niet ver van Salamis, aan d'andren kant der baren,aant.
Ligt midden in hun schoot een naauwgenaakbaar land,
Waar Pan zijn herderen ten feestdans voert op 't strand.
Daar wordt die eedle jeugd vóór 't strijden heen gezonden,
Op dat zy, zoo de Griek, door ons geweld ontbonden,
Daar hulp en veiligheid of nieuwe krachten zocht,
Zijn laatste poging in zijn bloed versmoren mocht,
En de onzen redden uit den drang der zeegevaren.
Maar anders moest de wil der Goden zich verklaren!
De zege had zich nu aan 's vijands zij gehecht,
En hy, nog afgemat van 't bloedige gevecht,
| |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Springt straks zijn kielen uit en schaart in naauwe kringen
Zich om het eiland rond; dat onzen jongelingen
Geen uitkomst overblijft, noch wegen om te vliên.
Zy zoeken in dien nood nog wederstand te biênaant.
Met vlugge pijl op pijl en pletterende steenen;
Maar alles is vergeefsch: hun doodsuur is verschenen.
De vijand valt op eens vereenigd op hen aan
(Onmachtig dit geweld nog langer te weêrstaan,)
En staakt zijn woede niet, van trots en wrevel dronken,
Voor ze allen aan zijn voet zieltogend zijn gezonken.
Uw zoon barst middlerwijl in bittre tranen los:
Van op een heuveltop naby het golfgeklots
Had hy op 't moordtooneel zijn benden gâ geslagen.
Nu ziet hy ijzend neêr op d' afgrond onzer plagen
En scheurt, van wanhoop dol, het vorstelijk gewaad
Aan stukken, geeft bevel tot d' aftocht, en verlaat
Het slagveld, om met ons op 't spoedigste te vluchten.
Die mare hadt gy nog by al uw ramp te duchten!
atossa.
o Goôn! wat valsche hoop hebt gy ons aangeboôn!
Is dit, is dit de wraak voor d' onvergeetbren hoon
Dien 't wijdberoemd Atheen ons eenmaal deed weêrvaren?
Of heeft geen bloed genoeg van Perziaansche scharen
| |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
Op 't ons noodlottig veld van Marathon gevloeid?
En moest dan, als mijn zoon dien schandvlek zoo verfoeid
Poogt uit te wisschen, een nog schrikbrer onheil volgen?
Ach! meld my waar het lot, op de onzen zoo verbolgen,
Der schepen overschot voor 't minst belanden deed?
de bode.
De hoofden stelden zich ter wilde vlucht gereed,
En vliên, op willekeur van golf en wind gedreven.
Van 't ons nog ovrig heir verloor een deel het leven
Naby Beotië, van dorst en hitte droog,
Daar reeds een frissche bron zich opdeed aan hun oog.
Wy, moede en uitgeput, van rust en spijs versteken,
Wy loopen Phocis af en Doris hooger streken,
En waar Sperchéus 't veld met vruchtbre stroomen drenkt,aant.
Tot daar Thessalië ons een korte schuilplaats schenkt.
Hier zagen wy op nieuw ontelbren onzer vrinden
In honger en gebrek het aakligst sterflot vinden.
Wy, door Magnezië en het Macedonisch rijkaant.
By Axius rivier en Bolbes rietig slijk
Tot aan Pangéus berg in 't eind gevorderd, spoedden
Naar 't naadrend Thracië, wanneer 't ontijdig woeden
Des winters ons den stroom des zilvren Strymons sloot.
Nu smeekten we of ons aard of hemel bystand bood,
| |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
En zelfs wie voor dien tijd het Goddelijk vermogen
Miskend had, hief met ons zijn noodgebed ten hoogen.
Dus bidden wy de Goôn om hulpverleening aan,
En wagen het den rug der waatren op te gaan.
Wy stappen veilig op de toegevroren baren,
Zoo lang wy nog geen glans aan de Oosterkim ontwaren:
Maar toen de zonnekar in brandend licht verscheen,
Drong zich zijn hette door 't kristal der stroomen heen
En smolt ze. 't Oovrig heir dat d' overkant der golven
Nog niet bereikt had, werd geheel in 't nat bedolven:
En zalig die het eerst den veegen aâm verloor!
Wy - kwamen Thracië en haar hindernissen door,
En zien u eindlijk weêr, o vaderlandsche streken!
Maar ach! hoe moet die komst het Perzisch harte breken,
Wien onze kleine hoop herinnert aan 't gemis
Der dierbre manschap die ons afgestorven is!
Zie daar een deel, Mevrouw, dier onoptelbre plagen,
Waarmeê der Goden toorn dees landen heeft geslagen.
de rei.
Ontzachelijke Goôn! hoe heeft uw overmacht
In onbeperkte woede ons rijk ten val gebracht!
| |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
atossa.
Zoo is dan onze jeugd, o Perzie! omgekomen.
Neen! gy bedroogt my niet, gy spoken, me in mijn droomen
Verschenen, die my 't lot mijn ramp ten voorbô zond!
Gy, grijzen, die dien wenk miskendet, toen uw mond
Mijn angst wou stillen, 'k zal uw raad niet minder volgen:
'k Zal plengen aan de Goôn, op ons geslacht verbolgen,
En offeren aan de aard en 't bleeke schimmenrijk.
Ik weet, 't geleden kwaad is onherroepelijk.
Maar 't noodlot kan ons nog voor nieuwe jammren dekken.
O! laat uw trouwe zorg my thans tot hulp verstrekken!
Beraadt u onvermoeid en naar der zaken eisch;
En als mijn droeve zoon het vorstelijk paleis
Genaakt, leidt gy hem in en troost hem, o mijn vrinden!
En laat zijn lijden hier voor 't minst een eindperk vinden!
| |||||||||||
Vierde tooneel. | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
De ontelbre macht van onze helden
Op vreemden grond ter neder velden,
Zie door uw gramschap Ekbataan
En Suzes vest in smart vergaan!
Zie op de tranen onzer vrouwen;
Zie ze om ons onheil troostloos rouwen,
En rukken met de zachte hand
Zich hoofdhair af en zilvren band!
Zie heel een schaar van trouwgenooten,
Die pas den echtknoop heeft gesloten
En reeds den echtgenoot betreurt,
Haar in 't noodlottigst uur ontscheurd!
O kwelling naauwlijks te verdragen!
Zy zal de schoonste van haar dagen
Van 't zuiver heilgenot beroofd,
Haar in dien blijden staat beloofd,
In 't aklig weduwbed verteeren!
Wat kan de wanhoop van haar keeren?
Ik zelf, helaas! ik voel elk oogenblik
Mijn rouw verdubblen, nog verpletterd van den schrik.
eerste keer.
Hoe treuren de omgelegen velden,
Van heel haar mannenteelt ontbloot!
| |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
Ach Xerxes, Xerxes! moest ge uw helden
Ten offer voeren aan den dood?
Och! of een God u had weêrhouên
Van 't roekloos macht- en zelfvertrouwen
By d' aanvang dier onzaalge tocht,
En 't spoor doen volgen van uw' vader,aant.
Die, held en vreedzaam vorst te gader,
Zijn' volken niet dan weldaân wrocht!
eerste tegenkeer.
Gy! zwarte, vluggewiekte kielen,
Met onzer mannen keur belaân!
Gy zaagt die dappren dan vernielen,
En alles in hun val vergaan!
De koning zelf, in vreemde landen
Ter naauwernood uit 's vijands handen
Behouden door een snelle vlucht,
Keert, eindlijk dit gevaar ontkomen,
Door Thraciës bevroren stroomen
Te rug in vaderlandsche lucht.
| |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Ligt daar misvormd en onbegraven,
Verlaten in dien bangen nood!
Ja! laat ons treuren! laat ons klagen!
Dat niets voor 't minst na zoo veel plagen
De klanken onzer droefheid stuit';
En, 't hart door rouw van één gereten,
Galme Echo onze wanhoopkreten
Door lucht en wolk ten hemel uit!
tweede tegenkeer.
Hun lijken dwarlen met de golven
Van holle draai- tot draaikolk meê,
Of zijn in d' afgrond reeds bedolven,
Of 't aas der monsters van de zee.
O vaders, wien uw zoetste panden
Door 't staal in 's overwinnaars handen
Van 't bloedend harte zijn gerukt,
Hoe stelt ge een eindpaal aan uw klachten?
Wat zal het foltrend leed verzachten,
Wiens last uw grijze haren drukt?
Nu zal der Perzen vorst geen wetten
Aan heel dit werelddeel meer zetten,
Noch van de hoogte van zijn troon
| |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
De schatting, knielend aangeboôn,
Ontvangen; want, o smaad! zijn luister
Verzonk voor eeuwig in het duister
Met d' ouden rijkdom, bloei, en macht.
Ja! by 't vervallen onzer kracht,
Zal elk dier volken 't juk verbreken,
Als vrijgeboren handlen, spreken,
Niet meer bedwongen door geweld.
Helaas! waar 't leger is geveld,
Daar werd, met hun ontzielde leden,
Geheel het Perzisch rijk in 't bloedig stof vertreden.
| |||||||||||
Vijfde tooneel.
atossa, de rei.
atossa.
Wien 't wanklend hulkjen op de golf van 't leven voert,
Zoo lang geen stormgeweld den afgrond nog beroert,
Verheft zich op de rust der winden, vol vertrouwen,
Dat 't noodlot hem ter gunst hen zal geketend houên. -
Maar de opgeruide zee heeft op zijn kiel gewoed;
| |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Vervlogen is de waan in 't kommervol gemoed;
Het kleinste golfjen baart hem doodsangst. Dus, mijn vrinden!
Voel ik my 't krimpend hart van zorg en rouw verslinden.
In ieder voorwerp, waar 't beneveld oog zich wend',
Dreigt my de haat der Goôn. 'k Hoor zuchten zonder end,
En klachten, die een kou verspreiden door mijn aadren.
Ziet thans uw koningin verslagen tot u naadren,
Van koninglijken praal en kleederdracht ontbloot.
'k Breng treurige offers aan den Vorst, mijn echtgenoot:
Sneeuwwitte melk, de vrucht van vetgeweide koeien,
Zal op 't gewijd altaar zijn schim ter eere vloeien,
Met honig die de bij uit keur van bloemen wrocht,
En onvermengden wijn, en 't kristallijne vocht
Van bronnen, in wier stroom nooit stervelingen baadden.
Het steeds herboren groen der malsche olijvenbladen
En 't kroost der weeldrige aard, tot kransen zaamgevlecht,
Hang ik het outer om. Gy, middlerwijl, ontzegt
Me uw zangen niet, en moog', geroerd door uwe beden,
Darius éénmaal nog dees dierbren grond betreden!
atossa.
Vervul, Vorstin! vervul den offerplicht,
Die 't aardrijk gunstig moge ontvangen!
Wy storten lof- en offerzangen,
| |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
Aan de onderaardsche Goôn gericht,
En smeeken de uitkomst op 't u dringende verlangen.
Gy, sombre Godheên onder de aard!
Gy die de doôn in Plutoos rijk vergaârt!aant.
Gy zelf, o Opperheer der dooden!
Zij door dees' kreet Darius geest ontboden
In 't langgemiste levenslicht,
En 't hoog besluit der strenge Goden
Ons door zijn bleeken mond bericht!
eerste keer.
O Vorst, gezegend van de Goôn!
Daalt niet dees noodbeê tot uw ooren,
Als we in de angstvalligheên, die ons de ziel doorboren,
Met luiden, hartversmeltbren toon
De rust van aard en hemel storen?
Treft, treft ons prangend zielsverdriet
In 't diepst zelfs van de hel uw teedren boezem niet?
eerste tegenkeer.
Ontsluit, o hel, de onschendbre poort,
Van diamanten zaâmgeklonken:
Zij hy ons schreiend oog een oogwenk weêrgeschonken,
De Vorst, de God, met wiens geboort'
| |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
Dit eens zoo bloeiend rijk mocht pronken!
Hergeef, hergeef hem aan den dag,
O aard, wier bodem nooit zijn wedergade zag!
tweede keer.
Ja, heilig zijt ge ons, en het oord
Waaraan we, o Vorst, uw asch betrouwden!
Worde onze klaagstem aangehoord!
Herzie, op Plutoos krachtig woord,
't Paleis, waarin we uw' glans zoo menigmaal aanschouwden!
tweede tegenkeer.
Geen dolle zucht naar macht en roem
Kwelde, onder u, de Perzianen,
Noch riep des noodlots ijzren doem
Op uwer jongelingen bloem,
O Vader, aangebeên van dankbare onderdanen!
derde keer.
Ontzachbre, groote, dierbre Koning!
Sla onze hartebeê niet af!
Rijs uit de holle doodenwoning
Op d' oever van uw heilig graf!
Verschijn voor onze eerbiedige oogen,
| |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Gy, nog door gantsch uw volk geloofd!
Van 't purpren Koningskleed omtogen,
De rijke sluijerkroon op 't hoofd!
derde tegenkeer.
Wy zullen vreemde jamm'ren melden,
Verschriklijk voor het Perzisch oor:
Den dood der duizend duizend helden,
Die 't rouwend vaderland verloor.
De Styxkolk met verpeste dampen
Besmette de onbewolkte lucht:
Verschijn, verschijn, verneem de rampen
Waar onze bange borst om zucht!
| |||||||||||
Slotzang.Wy zitten troostloos aan de randen
Van uw door tranen vochtig graf.
Want ach! de scepter in uw handen
Weerde allen rampspoed van ons af.
De dood, die u heeft aangegrepen,
Sleepte onze welvaart met u meê:
En - met de menigte onzer schepen
Zonk onze welvaart in de zee!
| |||||||||||
Zesde tooneel.
de schim van darius, de rei, atossa.
de schim.
Getrouwe grijzaartsrij en steunsels van dit rijk,
My, in der jaren bloei, in ouderdom gelijk!
Wat onverwachte ramp heeft u dus overvallen?
Van waar dit naar gekerm in Suzes dierbre wallen?
Wat jamm'ren trof mijn oor in 't stil verblijf der dood?
Ik nam het offer aan, dat my mijn gade bood,
En rees, gedrongen door uw sombere gezangen.
De hel ontsluit zich licht om hoopen doôn te ontfangen,
Maar laat geen uitgang vrij aan d' eens verzwolgen buit:
My echter liet haar Vorst, mijn rang vereerend, uit,
En 'k vloog, om in den rouw die u verteert, te deelen.
Gy, spreekt, en wilt my niets van wat u trof verheelen.
de rei.
Op dees ontzachelijken stond
Staar 'k roer- en spraakloos op den grond;
De stem besterft my in den mond.
| |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
de schim.
In het koel verblijf der schimmen werd mijn rust door u gestoord.
'k Hoorde uw bede, en ijlings spoedde ik naar dit onvergeetbaar oord.
En nu draalt ge en blijft beweegloos, ach, verdrijft dien ijdlen schrik!
'k Toef niet lang, de tijd is kostbaar, maakt gebruik van 't oogenblik.
de rei.
'k Tracht vruchteloos mijn vrees te smoren,
Ik zal u jammeren doen hooren,
Die heel dit volk het hart doorboren.
de schim.
Heerscht die vrees zoo onverwinbaar in dees eerbiedwaarde rij,
Dierbre vrouw, eens deelgenoote van mijn sponde, meld dan gy
Wat dit zuchten, wat dit snikken, in ons Suze deed ontstaan?
Wees bedaard; gij weet, geen stervling kan des noodlots wil ontgaan:
Tegen hem spant de aarde zamen met den hemel, met de zee,
Om zijn leven te verbittren door onafgebroken wee.
atossa.
O gelukkigste der vorsten toen gy 't levenslicht genoot!
Hoogstgelukkig in de welvaart van het rijk dat gy geboodt,
Dat uw troon vereerde en aanbad als den zetel van een God!
| |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Ik benij uw zalig sterven. Ja, het eigen zeegnend lot
Sloot uw oogen voor de rampen die ons thans ter nederslaan.
Slechts één woord omvat al 't onheil: 't is met perzië gedaan.
de schim.
Wat geluid verrascht mijn ooren? Viel dit bloeiende gewest
Door het oproer onzer volken of door d' adem van de pest?
atossa.
Neen! ons leger werd verpletterd voor de muren van Atheen.
de schim.
Onder wien van onze telgen trok het Perzisch heir daar heen?
atossa.
Onder Xerxes, heet op krijgsroem. 't Gansche volk vloog met hem meê.
de schim.
Toog 't te land naar 's vijands steden, of op de ongetrouwe zee?
atossa.
't Had zich tot een heir vergaderd, en een sterke vloot bemand.
| |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
de schim.
En hoe toog het voetvolk over naar het vijandlijke land?
atossa.
Hellaas engte werd gesloten door een breede schepenrij.
de schim.
En de zee, voor Xerxes zwichtend, liet hem dan den doortocht vrij?
atossa.
Ja: een Godheid was het, zeker, die hem bystond met zijn raad.
de schim.
Ja, een helsche Godheid bracht hem tot die roekelooze daad.
atossa.
De uitkomst leerde 't, welk een onheil deze poging baren zou.
de schim.
Wat was de oorzaak van die rampen, die u dompelen in rouw?
atossa.
Onze vloot, uit een geslagen, sleepte 't landvolk in zijn val.
| |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
de schim.
Zoo verging dan 't Perzisch krijgsvolk in dien strijd geheel en al?
atossa.
Tuig' dit Suzes doffe rouwkreet en haar leêggestorven vest!
de schim.
Onze roem is dan verloren met den steun van dit gewest?
atossa.
Bactrië verloor de hoop zelfs van het volgende geslacht.aant.
de schim.
O mijn Xerxes! welke krijg'ren heeft uw waan ter dood gebracht!
atossa.
Hy ontkwam (zoo zegt men) 't onheil, van een zwakken stoet verzeld.
de schim.
En wat middel voert hem weder in dit land waarnaar hy snelt?
atossa.
Hy bereikte reeds 't gevaarte dat Euroop aan ons verbindt;
| |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
't Lijdt geen twijfel dat hy thands reeds zich in veiligheid bevindt.
de schim.
Heil'ge orakels van de Goden! in mijn zoon werdt gy volbracht.
Op zijn schedel borst hun gramschap. Aan een later nageslacht
Hoopte 't zorglijk vaderharte dat die straf beschoren was; -
Maar wie 't wraak vuur tergt des hemels, slaat de bliksem dra tot asch.
Wat onperkbren vloed van plagen heeft uw onbezonnen hand
O mijn Xerxes! doen ontspringen voor dit aangebeden land!
Ach! de moed van 't jeugdig harte had u 't heldere verstand
Met een duistre wolk omneveld, toen ge een gruwelijken bandaant.
Om de Hellespontsche golven, als hun meester, durfde slaan.
Toen ge een' God waagde aan te randen in zijn nooitverstoorbre baan,
En de vlakte van zijn waatren dekte met een kielenrij
Waar uw leger over heen toog naar den grond van de overzij,
Al den Goden in Neptunus tot een nooit verzoenbren smaad.
Licht misleide! neen, gy zaagt niet, dat de rijkdom van uw Staat
Binnen kort ten prooi kon liggen aan uitheemsche plonderzucht.
atossa.
Haatlijk ras van laffe vleijers! al die rampen zijn de vrucht
Van de heerschzucht die uw omgang in mijn Xerxes wortlen deed,
Toen uw mond in 's vaders lofspraak hem zijn werkloosheid verweet,
Hem de vrede leerde haten, en, de hand aan 't oorlogszwaard,
| |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Dag aan dag den schat vermeerdren dien mijn egâ had vergaârd.
Gy zijt de oorzaak van zijn dwaasheid, gy zijt de oorzaak van dien tocht,
Die den val van onze grootheid in des legers neêrlaag wrocht!
de schim.
Zoo is dit grootsch ontwerp met schand ten eind gebracht!
Een schrikbaar voorbeeld tot voor 't verste nageslacht,
Eens noodlots, als nog nooit op Suzes burgren woedde,
Sints de Opperste der Goôn der volken macht en hoede
Den deugden van één' Vorst vertrouwde. 't Was een Meedaant.
Die 't eerst dees streken voor zijn scepter knielen deed:
Zijn kroost, zijn edel kroost, dien vader waard in wijsheid,
Verving in 't rijksgebied zijn afgeleefde grijsheid,
En sterkte dag aan dag den vaderlijken troon.
Hem volgde Cyrus op, de liev'ling van de Goôn,
Wiens 's helden deugd behaagde en hartelijke beden.
Dees deed door krijgsbeleid de rondgelegen steden
De macht erkennen van zijn onafweerbaar staal,
Maar schonk zijn volk de vrucht van zege- op zegepraal,
Een duurzaam vredeheil. Naauw meester van dees staten,aant.
Verloor zijn zoon het licht. 't Rijk werd ten prooi gelaten
Aan de eerzucht van een Maag, wiens schaamtelooze voet
Den troon betreden dorst van dit doorluchtig bloed,
Tot Artaphernes en zijn moedige eedgenooten
| |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
(Door loosheid of geweld) des dwinglands val besloten.
Zoo schonk my 't gunstigst lot de koninklijke kroon
En zegen aan mijn volk. Ik-zelf, 'k was meê gewoon
Aan 't hoofd te strijden van mijn dappre legerbenden,
Maar nooit, door zucht naar roem de rust van 't land te schenden.
Mijn zoon vergat den les dien ik hem stervend gaf,
En stichtte uw onheil. Neen, nooit dreigde zulk een straf,
(Gy weet het, dierbren, wien een vroeger eeuw zag bloeien)
Wat vorst den troon bezat, de Perzen uit te roeien.
de rei.
Ach! meld veeleer wat raad 't geledene vergoedt,
Of 't kwaad kan stuiten dat zoo ijslijk op ons woedt.
Wat baat het, of uw taal ons, felbezorgden grijzen,
De deugd der vaadren op dit uur poogt aan te wijzen?
de schim.
Geen Pers stoor immer met een Godverwaten arm
De rust van Griekenland door 't staal, al hadt ge een zwerm
Van strijdren, grooter nog dan 't leger waar we om klagen.
Hun grond zelf is in staat den vijand te verjagen.
de rei.
Hoe! de onbezielde grond biedt onzen krijgren weer?
| |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
de schim.
Die 't zwaard ontvluchten mocht, valt van gebrek ter neêr.
de rei.
Nog is ons, voor het minst, één leger bijgebleven.aant.
de schim.
Helaas! dit derft weldra op d' eigen grond het leven.
de rei.
Heeft ons die zaalge hoop bedrogen, dat het meê
Te rug toog over 't nat van Hellaas enge zee?
de schim.
Slechts weinig zal de roê van 't straffend noodlot sparen.
't Orakel spelde 't my, wiens echtheid wy ontwaren
In 't onheil dat ons drukt. Verblind door wanhoop, liet
Mijn zoon dat leger na in 't vijandlijk gebied,
Daar, waar Azopus vloed zijn onberoerde wateren
In 't rijk Beötië door hem bevrucht, doet klateren.
Daar opent zich voor hen een onvermijdlijk graf;
Hun dolle plonderzucht tot een gerechte straf,aant.
Wier hand zich niet ontzag de Godgewijde altaren
| |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
En 't beeld der Goden in hun woede niet te sparen.
Maar heel den tempelraad te rooven, en in 't end
De heil'ge tempels zelf, door hun alleen miskend,
Ten offer aan de vlam te geven. Ja, de Goden,
Door zulk een hoon getergd, verpletteren die snoden
Met neêr- op neêrlaag. Want nog hangt een zwangre wolk
Het overschot op 't hoofd. Een ijsselijke kolk
Van bloed breekt op den slag der Dorische geweeren
Platéaas vlakten uit. Het nageslacht zal leeren,aant.
Wanneer 't den moord verneemt van dien verschrikbren dag,
Dat zich geen sterveling zoo stout verheffen mag.
Der menschen trotschheid maait een oogst van bloed en tranen
Voor alles wat zy zaaide. o! Laat de Perzianen,
Atheen en 't gantsch tooneel van de ondergane schand'
Gedachtig, nimmer weêr den bloei van 't vaderland
Voor 't lokkend uitzicht op veroveringen wagen.
Er leeft een Jupiter, die hovaardij verlagen
En 't kwaad, door haar gesticht, ten goede keeren kan.
En nu, daar Xerxes naakt, geliefde rei! verban
Den hoogmoed uit zijn hart, die menschen tergt en Goden:
Zijn afgematte geest heeft wijzen raad van nooden.
Gy, teedre en dierbre Gâ! breng uw bedroefden zoon
Een kleeding naar zijn rang. Door d' onverduurbren hoon,
Die al zijn hoop verwoest, in 't harte diep gebeten,
| |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
Heeft hy het vorstlijk kleed uit rouw van een gereten.
Nu hangt het achteloos aan flarden om zijn lijf.
Voor alles, dat uw stem die woeste drift verdrijv'.
Door haar slechts kan de rust in Xerxes borst weêr dalen.
Vaart wel: ik keer te rug in Plutoos sombre zalen.
Gy, dat die felle ramp u niet in wanhoop stort'!
Geniet van dag tot dag dien levenstijd zoo kort,
Waarin ge op 's noodlots gunst u nimmer kunt verlaten:
In 't rijk der dooden zal geen rijkdom meer u baten!
| |||||||||||
Zevende tooneel.
de rei, atossa.
de rei.
Helaas! hoe wordt onze angst vermeerderd, daar zijn mond
Ons nieuwe jamm'ren in de toekomst heeft verkond!
atossa.
Gerechte Goôn! ziet neêr op alles wat wy lijden!
Met hoe veel zorgen heeft mijn moederhart te strijden,
Wanneer 't den hoon herdenkt eens zoons, ter naauwernood,
| |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
Van dekking zelfs beroofd, ontkomen aan den dood!
Ik keer een oogwenk in d' ontsierde vorstenwoning,
En poog te rug te zijn voor de aankomst van den koning;
Mijn zorg verschaft hem dra een schitterend gewaad.
Vloekwaardig, die zijn kroost in 't ongeluk verlaat!
| |||||||||||
Achtste tooneel.
de rei. - keer.
Toen vorst Darius hier regeerde,
Die onverwinbre Vorst, in wijsheid Goôn gelijk,
Wien de uitgestrektheid van dit rijk
In 't wettige gezag met dankbre aanbidding eerde;
Toen bloeide ons dierbaar vaderland,
Gelukkig in den zachtsten band.
tegenkeer.
Voor vijandlijke macht en lagen
Behoedde het een heir, door dapperheid vermaard;
Voor innige onrust, 't heilig zwaard
| |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
Der wet; en mocht al eens de vorst een oorlog wagen,
Nooit werd zijn eerzucht door het bloed
Van zoo veel burgeren geboet.
In hoe veel wijdberoemde steden
Werd niet de scepter aangebeden
Van vorst Darius, schoon zijn voet
Niet buiten Halys breeden vloedaant.
Noch van den troon zelfs was geweken.
Zoo werd hy meester van den grond
Gelegen aan des Strymons mond,
Naast Thraciës onvruchtbre streken.
Maar dieper in het vaste land
Lag stad op stad in d' eigen band,
Met die de Hellespontsche stroomen
En die Propontis zee omzoomen,aant.
En Pontus onherbergzaam strand.
Ook de eilanden, om wie de golven klotsenaant.
Door Egeus val berucht, bestierden zijn geboôn:
Als Lesbos, rijk in druiventrossen,
Met Naxos, Chios, wien de Goôn
Den mildsten wijnoogst steeds verleenen,
En Paros, door haar marmersteenen
Beroemd, en Andros, en Mycoon;
| |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
En de aan de zee nabijgelegen steden,
De hoofdvest van Ikaar,
En Temnus, Rhodus, Gnidus, waaraant.
De Mingodin op 't sterkst wordt aangebeden;
En Paphus, Solus, Cyprus glans;
En gy, o Salamis! die 't aanzijn hebt gekregenaant.
Van 't plekjen, waar de Grieksche lans
Het heir der Perzen heeft doorregen.
Al wat de Griek in Azië bezat
Werd in Darius rijk omvat,
En 't bleef door zijn beleid den ouden bloei bewaren.
Zijn troon werd ondersteund door duizend heldenscharen,
En op den eersten wapenkreet
Was bond- by bondgenoot gereed,
Voor hem ten krijg te spoeden.
En nu - nu zuchten we onder 't woeden
Van d' op ons rijk vergramden God.
Ach! in de roodgeverwde golven
Waar in ons leger werd bedolven
Toont zich de willekeur van 't omgewenteld lot.
| |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
Negende tooneel.
xerxes, de rei.
xerxes.
Wee my! wee my! 'k heb u verloren,
Geliefde hoop van beter tijd!
Gy die my 't grievendst leed, o noodlot! had beschoren,
Ik zie te wel, dat ge onverbidlijk zijt.
Mijn afgematte knieën trillen,
En wat mijn jagende angst moest stillen,
't Herzien van dit paleis beknelt mijn hart nog meer.
O waartoe moest naast mijn verpletterd heir,
O Jupiter! uw bliksem my slechts sparen?
de rei.
Der Perzen bloem,
Der Perzen roem,
Is heengevaren.
Dees kermende aarde vraagt haar eer,
Zy vraagt haar spruiten weêr,
Die gy, o Vorst! met Pluto zaâmverbonden
| |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
Gaaft weg te maaien aan den dood.
Ook Ekbataan ziet zich geschonden
Door 't jammerlijk verlies der helden uit haar schoot,
Vergeefs beroemd door leeuwen-moed en krachten.
xerxes.
Helaas! wat stof tot eindelooze klachten!
de rei.
Vorst van dit eenmaal machtig rijk!
Zie 't thans verneêrd, vertrapt in 't slijk.
xerxes.
En 't heeft aan mj zijn val te danken!
My, wien dees grond het leven gaf,
Zich zelv' en mijn geslacht ter straf!
de rei.
Wy bieden u slechts jammerklanken
En tranen aan voor welkomstgroet:
Heft onze stem zich tot de wolken,
Wy vieren de uitvaart uwer volken,
Waar ons 't geteisterd hart van bloedt.
| |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
xerxes.
Ja, heft een luiden kreet naar boven!
Hy dringe my door 't rouwend hart!
Zoo 'k my van alles zag berooven,
Uw zang vernieuwe in my de smart!
de rei.
Gy zult, gy zult een doffen rouwzang hooren.
Wy zijn gereed
Te melden wat gy hebt verloren,
En al ons leed:
En hoe de God van krijg en zegen
In vreemde lucht des vijands degen
Deed zamenspannen met de zee
Om ons te dompelen in wee.
xerxes.
Mijn vrienden! houdt niet op te klagen!
Gy moogt my vrij naar al ons onheil vragen.
de rei.
Waar bleef, waar bleef uw trouwste raad,
Alpist, de steun van dezen Staat,
| |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
Die fiere krijgsman die in de aderen
't Bloed onverbasterd draagt van zijn doorluchte vaderen,
Die met zijn duizenden uw krijgstocht heeft verzeld?
Ligt hy daar meê op 't bloedig veld,
Den vijand tot een zegeteeken?
Waar bleven Psammis, Datames,
En Suzas en Pharandaces?
Waar al de grooten dezer streken?
Waar bleef Susiscanes, de roem van Ekbataan?
xerxes.
Die zijn vergaan! die zijn vergaan!
Ik zag hun menigte op de rotsen
Van Salamis zieltogend botsen,
En sterven op dat strand, geverwd van Perzisch bloed.
de rei.
Is ook Artembares gebleven?
Pharnuchus, door ontembren moed,
Sebalces, door zijn rang verheven?
Masistras, Memphis, Tharybis,
En de uit een vorstenstam gesproten
Liléus? Treft ook hun gemis
U by den dood van zoo veel andre Grooten?
| |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
xerxes.
Wat reeks van helden voert uw taal my voor den geest?
Helaas! ook dezen zijn geweest.
Het oog gewend naar die gehate muren,
Waar al ons onheil uit ontsproot,
Zijn zy gedood.
Ik kan het denkbeeld niet verduren,
Het hart krimpt me in, mijn gantsche lichaam beeft,
Terwijl de stem my in den gorgel kleeft.
de rei.
En Xanthes, de overste der onverschrokken Marden?
En die, van krijgen onverzaad,
Zich tegen moeilijkheên en lijfsgevaar verhardden,
De ruitrenhoofden, Cigdabaat,
Lithymnas, Arsaces? Zaagt ge ook die helden vallen?
xerxes.
Met mijn ontelbre duizendtallen
Zijn zy door 't eigen lot verrast.
Ach! al die uitgelezen braven
Zijn onder bergen doôn begraven,
Van 't eerbewijs beroofd, dat zulke helden past.
| |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
de rei.
Rampzalige offers van den toorn der hemelingen!
Uw neêrlaag stort ons allen neêr.
Van enkel ramp zien we ons omringen;
Daar is voor ons geen redding meer.
Met de allerijsselijkste plagen
Heeft ons des noodlots hand geslagen:
En, laat zijn woeden eindlijk af,
't Is onmacht om nog grooter straf
By wat wy lijden uit te denken.
Wanhopig vloeken wy den dag,
Die onzen roem, die al ons heil moest krenken,
En voor de Grieksche vloot den Pers verzinken zag.
xerxes.
O welk een heir heb ik verloren!
Wat diepe val was my beschoren
En heel dit uitgestrekt gebied!
Van al de pracht waar meê 'k mijn scharen
Ten verren oorlog deed vergaâren
Is deze pijlbus 't al, wat my de hemel liet.
Herinnert my de harde rampen,
Waarmeê gy allen hebt te kampen,
| |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
En die gy wijten kunt aan uw misleiden Vorst.
Kweekt, kweekt de wroeging in mijn borst!
Laat sombre rouw- en zoengezangen
Hier uit uw mond mijn wanhoopkreet vervangen!
de rei. - eerste keer.
Herinnering aan beter tijden!aant.
Hoe foltert gy d' ontstelden geest!
Te midden van het wreedste lijden
Gevoel ik wat wy zijn geweest.
Ik kan het denkbeeld niet verjagen
Dat onophoudlijk om my zweeft:
De welvaart die mijn oogen zagen,
En die 'k helaas! heb overleefd.
eerste tegenkeer.
Tot aan het blaauw der hemelstreken
Reikte onzer Perzen oppermacht:
Door Godenhulp en 't zorglijk kweken
Van eedle Vorsten opgebracht.
Haar breede takken hingen over
Op heel dit aangebeden land,
En onder schaduw van hun lover
Was 't hoogst geluk in onzen band.
| |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
tweede keer.
Houd thands, o Pers! het hoofd gebogen,
Uw eens zoo fier gedragen hoofd.
De gunst der Goden is vervlogen:
Uw eer, uw bloem is u ontroofd.
Wat zoudt ge, o droeven, thands nog pralen?
Met een u ongetrouwen Vorst,
Die voor een ijdel roembehalen
Uw gantsche welzijn wagen dorst?
tweede tegenkeer.
Vraagt, kinders, moeders, echtgenooten!
Aan uw te diep verneêrden heer
Uw dappre vaders en uw loten,
Uw jeugdige egâs nimmer weêr.
Zj rusten in de schoot der zeeën
Of in 't met bloed gedrenkte zand,
En zijn bevrijd van al de weeën
Van hun rampzalig vaderland.
derde keer.
Trekt, Grieken! onze muren binnen,
Gy, gunstelingen van het lot,
| |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
Die onze krijgren mocht verwinnen!
Verplet hun treurig overschot!
Wat staat ons thands niet nog te wachten,
Na 't geen dees dag ons heeft verkond?
Wat hoop nog kan ons leed verzachten?
Wat, balsem storten in den wond?
derde tegenkeer.
Gy, die in tempels en altaren
Gehoond door krijgsmansovermoed,
U wreekte in 't bloed van onze scharen!
Is nog die schennis niet geboet?
Of zijn wy zelve te misdadig,
En is voor ons geen deernis meer?
Voor 't minst, o Goden! ziet genadig
Op onze onnoozle telgen neêr.
xerxes.
Wat Godheid geeft my ooit mijn dierbaar leger weêr?
de rei.
Slotzang.
Staak, o Vorst! het nutloos kweken
Van uw tomelooze drift:
| |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
Wil veeleer den Hemel smeeken
Met gebeên en offergift!
Laat ons onheil dit u leeren,
U en 't laatste nageslacht:
Wie een Godheid durft trotseeren
Wordt ten wissen val gebracht!
1816. |
|